Rudi Meulemans
Benny Madalijns
fictie
  • 859 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

20 juni 2023 De man met de panamahoed Harry graaf Kessler: kroongetuige van de moderne tijd
Toen aan een reiziger, die vele landen en volken en verschillende werelddelen had gezien, werd gevraagd welke eigenschap hij bij de mensen overal had teruggevonden, zei hij: ze hebben de neiging tot luiheid. (…) Niemand kan de brug voor je bouwen waarover juist jij de rivier van het leven moet overschrijden, niemand behalve jij alleen. Weliswaar zijn er talloze paden en bruggen en halfgoden die je naar de andere oever willen dragen; maar alleen voor de prijs van je eigen ik: je zou jezelf verpanden en verliezen. Er is in de wereld één weg die niemand kan gaan behalve jij: waarheen hij leidt? Vraag niet, ga hem. (p. 224)
1.
De wieg van de panamahoed stond in Ecuador. Rond het jaar 1630 zouden de eerste panamahoedjes-avant-la-lettre er geweven zijn. Na de gold rush en de aanleg van spoorlijnen in de loop van de 19e eeuw begonnen slimme handelsreizigers het voorbeeldige en goedkope hoedje te exporteren naar Panama en andere belangrijke zeehandelshavens. In 1855 werden er zowaar een aantal strohoeden geëxposeerd tijdens de Wereldtentoonstelling in Parijs, bij wijze van exotische artistieke creatie. Een snuggere Fransman die in Panama woonde had ze naar Parijs gehaald, zonder erbij te vermelden dat de hoedjes uit Ecuador kwamen. Hij schonk een van zijn hoeden aan Napoleon III toen die de tentoonstelling bezocht. In navolging van de keizer, ging de rest van de Franse aristocratie ook overstag. En omdat ze zo licht en luchtig waren en goed beschermden tegen de zon werden ze bovendien snel populair onder de arbeiders die vanaf 1881 het Panamakanaal uitgroeven.
Zo’n panamahoed zag Meulemans, toen hij op een ochtend enigszins doelloos door de zalen van de Neue Nationalgalerie in Berlijn dwaalde, op het olieverfschilderij van Edvard Munch uit 1906 op het hoofd staan van de cosmopolistische aristocraat Harry Graf Kessler. De graaf had Munch destijds uitgenodigd in Weimar, waar hij toen woonde, om het schilderij ten voeten uit te schilderen.
Aangetrokken door de gouden glans die het uitstraalde, had hij halt gehouden bij het schilderij waarop, tegen een felgele achtergrond, een gesoigneerde grandseigneur stond afgebeeld. De man droeg een driedelig donkerblauw kamgaren pak, een wit overhemd met een donkere zijden das en een panamahoed. Hij hield zijn rechterhand in zijn zij. Zijn linkerbeen was geknikt. Een dunne wandelstok, die hij schuin achter zich hield, zorgde voor steun. Een opvallende snor. Een indringende blik. Een man van de wereld die ergens naar op weg leek te zijn. De volgende dag, in de trein onderweg naar huis, begon hij de inleiding te lezen van Gesichter und Zeiten, het eerste deel van Kesslers memoires.
Ze gaven hem een resumé van zijn leven: geboren in 1868 in Parijs, zijn moeder een Anglo-Ierse aristocrate, zijn vader een Duitse bankier, studeerde rechten en kunstgeschiedenis, was Pruisisch reserveofficier en later pacifist, mecenas, curator, uitgever, theater-aficionado en, volgens W.H. Auden, waarschijnlijk de meest kosmopolitische man die ooit heeft geleefd. Meulemans komt verder te weten dat de graaf, die een appartement in Berlijn had en een woning in Weimar, in maart 1933 Duitsland had verlaten omwille van de opkomst van het nationaal-socialisme, dat hij verwierp als een delirium van de Duitse middenklasse. Op Mallorca begon hij zijn memoires te schrijven, gebaseerd op de dagboeken die hij meer dan zevenenvijftig jaar lang, vanaf zijn twaalfde tot aan zijn dood, zou bijhouden. Een dagboek dat zowaar tienduizend pagina’s beslaat en een register heeft van maar liefst 1200 namen. (p.p.12-13)
2.
Harry werd in 1868 in Parijs geboren als zoon van de Hamburgse bankier Adolf Wilhelm Kessler en Alice Harriet Blosse-Lynch, dochter van de Anglo-Ierse Baron Henry Blosse-Lynch. Hij kreeg een internationale opvoeding. Eerst in Parijs daarna in een pas opgerichte Engelse kostschool in Ascot waarna een gerenommeerd gymnasium in Hamburg en universiteiten in Bonn en Leipzig de rechtenopleding zouden vervolledigen.
Het vervolgverhaal leest als een Who’s Who van de eerste decennia van de twintigste eeuw en is meer dan de moeite waard om zelf nog een keertje te herkauwen, moet Meulemans gedacht hebben. Wellicht is het er hem en zijn uitgever om te doen geweest in de eerste plaats een verhaal over Kessler te publiceren met populariserende inslag. Herkenbaar, helder en niet al te diepgaand. Dit zegt de auteur overigens zelf: ‘Dit boek is geen biografie. Wie een volledig levensverhaal van de graaf wil lezen verwijs ik naar de biografieën over hem die opgenomen zijn in de bibliografie. De gesprekken tussen de personages zijn verzonnen, maar gebaseerd op uitspraken van de historische figuren die Kessler in zijn dagboek heeft opgetekend’. (p.357)
Meulemans’ non-biografie wil zodoende gebeurlijk een breed publiek bereiken, dat denkbaar vage noties heeft van een man die men tot het begin van de dertiger jaren in Londen, Parijs of Berlijn kon treffen in de diplomatieke, sociale of artistieke haute volée van die dagen, maar dat eigenlijk geen voorstelling heeft van het verrassend rijke leven van een man die tal van (opkomende) kunstenaars, in bijzonder roerige tijden, een zetje in de juiste richting gaf, financieel ondersteunde en met elkaar in verbinding bracht waardoor veelzijdige, interdisciplinaire samenwerkingsverbanden ontstonden.
In mei 1903, op zijn vijfendertigste, wordt Kessler onder andere benoemd tot directeur van het Großherzogliche Museum für Kunst und Kunstgewerbe in Weimar. Zijn focus ligt echter niet bij de vaste collectie of bij het uitgeven van boeken, maar bij het organiseren van tijdelijke tentoonstellingen. De komende drie jaren zou hij niet minder dan dertig tentoonstellingen organiseren met het werk van Franse kunstenaars zoals Pierre Bonnard, Maurice Denis, Paul Signac, Georges Seurat, Édouard Vuillard, Edgar Degas, Henri Toulouse-Lautrec, Edouard Manet, Paul Cézanne en Pierre-Auguste Renoir en van de Belg Théo van Rysselberghe. Hij zou solotentoonstellingen presenteren van onder anderen Wassily Kandinsky, Claude Monet, Paul Gauguin en Auguste Rodin, naast exposities over toegepaste kunsten, zoals drukwerk en vormgeving. (p. 127)
Kessler is een man die keek door de ogen van een wereldburger en die ondermeer Auguste Rodin, Aristide Maillol, Henry van de Velde, Eric Gill, George Grosz, Walter Rathenau, Max Klinger, Hugo von Hofmannsthal, Richard Strauss, Edvard Munch, Käthe Kollwitz, Elisabeth Förster-Nietzsche, Thomas Mann, Virginia Woolf, Rainer Maria Rilke, Vaslav Nijinsky, Sergey Diaghilev, Isadora Duncan en Josephine Baker in zijn adressenboekje had staan.
Iemand die zich nooit had willen thuisvoelen bij zijn klasse, want deel willen uitmaken van een groep verschaft een vals gevoel van veiligheid, en staat haaks op het verwerven van persoonlijke vrijheid. Iemand die nergens wilde toe behoren. Iemand die de moderne tijd omarmde en het moderne leven zag als een wonderlijk laboratorium. (p.261) Zo legde Einstein hem aanschouwelijk de onlosmakelijke verbondenheid van materie, ruimte en tijd uit en verklapte de karikaturist Grosz hem dat hij de Duitse Hogarth wou worden en eigenlijk een afkeer had van schilderkunst. ‘Ja dacht de graaf, Grosz was de nieuwe Hogarth. Reactionair en revolutionair tegelijk, een symbool van de tijd, realistisch en didactisch. Hij wilde preken, verbeteren en hervormen. En de graaf wilde hem steunen. Hij kocht twee van zijn werken.’ (p. 269)
Het was Kessler die in 1904 evenzeer in het bezit kwam van Van Goghs Portret van Dr. Gachet. Daarenboven was hij een Schöngeist, een uiterst erudiete, kunstminnende snob, die sensitief en intelligent vegeteerde in de marge van het echte leven. Dat blijkt onder andere uit zijn reactie op de dood van zijn moeder. Dit feit is voor hem alleen aanleiding tot een paar psychologische en meewarige bespiegelingen, zodat men zich met verbijstering afvraagt waar zoon Harry eigenlijk gebleven is. ‘Liggend op de sofa in het salon herleest hij de passage in zijn dagboek waarin hij afscheid neemt van mémé. (…) Een grootse maar ongelukkige vrouw, gezegend met schoonheid, passie, verbeeldingskracht, maar zonder wereldse wijsheid. (…) Haar lot was tragisch omdat ze nooit wat in haar zat in vervulling kon doen gaan. Haar persoonlijkheid verteerde. Ik verlies met haar meer dan een moeder: een achtergrond voor mijn leven die nog steeds zijn invloed doet gelden ondanks het vervlieden van de tijd. (p.71)  
Maar bovenal was hij een ooggetuige en bevoorrecht chroniqueur van de woelige periode na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland, van de Weimarrepubliek en het opkomende nationaal-socialisme. Zijn dagboek uit die periode bevat gedetailleerde waarnemingen en analyses van de leugenachtige oude Wilhelminische staat, de strubbelingen in het parlement, de moeizame toetreding van Duitsland tot de Volkenbond en het ijveren voor pacifisme.
3.
Zelf leerde ik Harry graaf Kessler, de gedreven, liberaal denkende aristocraat en kosmoploliet in 2009 kennen toen ik het boek De dans op de Vulkaan. Een keuze uit de dagboeken 1918-1933 uit de Privé-domeinreeks las.

 
Meulemans herinnerde me er aan dat graaf Kessler zich tomeloos inzette voor een verenigd Europa, het pacfisme, de Volkenbond en het Nietzschearchief. Dat hij in contact stond met de grootste politici, industriëlen, denkers en kunstenaars van zijn tijd: Rathenau, Streseman, Rilke, Kurt Weil. Dat hij Van Gogh en Max Beckman ontmoette. Dat hij het was die Nietzsche, de filosoof met de hamer, destijds in zijn doodskist vlijde. Dat hij als kunstpromotor Henri van de Velde naar Weimar haalde, waarmee de basis voor het Bauhaus werd gelegd. Dat hij Josephine Baker in zijn studeerkamer liet dansen en met Einstein samenwerkte in de pacifistische beweging.
Met een verbluffend oog voor detail tekent hij hun portret. Jammer dat Meulemans’ pen net die scherpte en body mist om de sprankelende diepgang van Kesslers gedachten te vatten en de prominente hoofdpersonages uit het leven van de graaf passend te portretteren.
De auteur wil graaf Harry zo geloofwaardig mogelijk vertolken, maar niet zelden gebruikt hij het personage Kessler om zich uit te spreken over wat hem zelf zoal bezighoudt. De woorden die Kessler spreekt zijn regelmatig geschreven op basis van Meulemans’ eigen lichtgeraaktheid. Soms lijken ze wel geschreven vanuit een buitensporige zucht naar sentimentaliteit. Door deze inbreng van tig aanknopingspunten uit eigen geschiedenissen, verhalen, mijmeringen en overwegingen begeeft de lezer zich zo nu en dan op het terrein van de kleverige opzichtigheid. Meulemans’ tekst is hier verworden tot de oppervlakkige weerslag van zijn onbegrensde persoonlijkheid, van donkere gebeurtenissen uit zijn eigen leven, van de manier waarop hij vandaag zelf in het leven staat na het overmeesteren van een depressie na een relatiebreuk. ‘Ik was in een diep donker dal geraakt. Alleen. Maar plots, op een dag, was de mist opgetrokken. Het was tijd voor een nieuw begin, misschien zelfs voor een nieuw boek.’ (p.12)
Sentimentaliteit is een slordig geklede vriend die hier bijna elke dag koffie komt drinken en me domme vragen stelt waardoor mijn dag vaak verpest wordt, las ik ooit in een opiniestuk van Theodor Holman voor Het Parool. Wat koopt de lezer van De man met de panamahoed immers met een considerabel kwantum aan persoonlijke liefdesperikelen en besognes van de schrijver? Wat met de vraag of zijn schoolschriftjes nog wel op de zolder van zijn moeders huis liggen? ‘Ik schrijf deze woorden met een vulpen in een in linnen gebonden schrift. De beweging van de hand met de pen over het papier volgt het tempo van het schrijfproces.’ (…) ‘Op mijn zeventiende schreef ik een lang toneelstuk over het leven van Jacob Israël de Haan. Hoe ik bij hem terecht was gekomen weet ik niet meer.’ (…) ‘Belangrijk is dat wat ik toen deed, zittend achter de typemachine aan mijn bureautje voor het raam dat uitkeek over de weiden, nu nog steeds doe. Ik ga op zoek naar iemand in het verleden met wie ik affiniteit voel, iemand door wie ik mij niet langer alleen voel. Vervolgens ga ik over die persoon schrijven en geef ik hem een plaats in mijn wereld. Zo creëer ik mijn eigen familie, een plek waar ik thuis ben.’ (p.p.155-156)
Wat met de in het oog lopende verschijning van de Vlaamse schrijver en theaterregisseur in het Brusselse operahuis De Munt/La Monnaie bij een voorstelling van De Rosenkavalier? Wat met de even argeloze als rake beschrijving van zijn outfit en die van de andere toeschouwers: ‘Vanuit mijn loge keek ik rond in de zaal en zag oudere dames die voor de gelegenheid naar de kapper waren geweest, en heren piekfijn uitgedost in pak, maar evenzeer vrouwen in spijkerbroeken en jongens met rugzakken. Ikzelf had gekozen voor een zwart pak met een nachtblauw hemd en een oudroze das.’ (p.189) Noblesse oblige? Kesslers mondaine frivoliteit kan je nu eenmaal niet beter laten uitkomen door een opsomming te geven van je eigen wereldse uitmonstering.
Misschien heb ik als lezer op dat eigenste moment helemaal geen boodschap aan dat soort mijmeringen à titre personnel, maar wil ik door de schrijver meegevoerd worden naar de diepere drijfveren van Strauss en Van Hofmannsthal met betrekking tot de in de opera binnengesmokkelde ziektes van de moderne tijd: het gebrek aan houvast en inzicht, de sluipende eenzaamheid, het verstrijken van de tijd, dat zich uit in het ouder worden en waarbij de liefde en hartstocht verdwijnt. Mogelijk naar de enkele weken na de première door Hofmannsthal geschreven korte toelichting met de titel Ungeschriebenes Nachwort zum Rosenkavalier. Of naar de beroemde versregel van de middeleeuwse Franse dichter François Villon: Mais ou sont les neiges d’antan? waarmee Meulemna dit hoofdstukje afsluit. Want, de tijd lost op. De tijd vergaat. De tijd glipt weg. (p.190)
Mogelijk gaf de duik in Kesslers bad hem als lezer en als schrijver weer het gevoel niet alleen te staan, even feilbaar te mogen zijn als alle anderen, maar gelijktijdig opnieuw te mogen delen in een nieuwe grote liefde voor het leven: de liefde voor wijlen Harry Comte de Kessler 1868-1937, zoals het op het familiegraf van zijn moeder  te lezen staat. Een eenvoudig marmeren monument zonder ornamenten. ‘Terwijl ik bij het graf stond moest ik denken aan al de mensen die de graaf in zijn memoires beschreef. Ik moest denken aan de kunstwerken die zo belangrijk waren geweest in zijn leven en aan de jongens waar hij zoveel van hield. Ik dacht ook terug aan mijn bezoek, samen met Javier, aan Mallorca waar de graaf zijn memoires had geschreven.’ (p.p. 351-352)
De man met de panamahoed is geen meesterwerk net zo min als een te lichtvoetig boek. Ik heb het bijzonder graag gelezen en het heeft me geen seconde verveeld. Zonder diepgaande en langdurige bestudering van het (bronnen)materiaal, maar op basis van reizen naar plekken waar Kessler ooit verbleef en van wat hij zo veel mogelijk in de bestaande secundaire literatuur verzamelde, goot Meulemens het leven van graaf Harry in een vlot en voor iedereen toegankelijk verhaal over een jongetje dat op zijn twaalfde met een dagboek begon en uitgroeide tot één van de grootste dagboekschrijvers in de moderne geschiedenis. En daar ben ik hem en de uitgeverij alvast bijzonder dankbaar voor.

Benny Madalijns
Rudi Meulemans
Benny Madalijns
fictie
Madalijns is van opleiding Leraar Beeldende Kunsten en doctor in de Archeologie & Kunstwetenschappen. Hij is schrijver van amper te publiceren verhalen over denken & doen, zoals het boek 'Ondanks alles / Malgré tout' (ASP). En schilder & collagist van zo maar wat bedenkingen van geest & gemoed. Hij is ondervoorzitter bestuursorgaan Instelling Morele Dienstverlening Vlaams-Brabant. (Foto: Jean Cosyn - VUB)
_Benny Madalijns -
Meer van Benny Madalijns

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies