Albert Camus
Benny Madalijns
Non-fictie
  • 143 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

5 augustus 2024 Albert Camus Laatste cahiers 1951 – 1959
In het vijfde middelbaar, het moet in 1975 geweest zijn, las ik L’Étranger van Albert Camus, een boek dat me de liefde voor de Franse existentiële denkers bijbracht. De eenvoud en de eerlijkheid van het taalgebruik spraken me destijds erg aan. Later ben ik zowat alles van Camus gaan lezen en via hem kwam ik uiteindelijk uit bij de filosofische uitvalsbasis van allerlei min of meer existentiële vertellingen.
Beklijvende verhalen waarbinnen de mens steevast afgerekend wordt op zijn daden, niet op zijn ideeën. Met andere woorden: men moet het bestaan (l’existence) zelf onderzoeken. De zin van het leven (l’essence) zoeken is gewoonweg tijdverlies. Het bestaan heeft geen diepere metafysische of godsdienstige betekenis: het is zinloos (absurde). De eenzame mens tracht de irrationele wereld te vatten, maar slaagt daar gewoonweg niet in.
In de figuur Meursault uit de roman L’étranger herkennen we vandaag misschien nog best de moderne mens die zappend door het leven moet, vanwege al die prikkels die hem nu eenmaal dwingen oppervlakkig te zijn. Deze mens leeft in de relativiteit, zonder absoluutheid. Hij lijkt het zogenaamde eeuwigheidsverlangen van het christendom en de profane romantiek niet meer te kennen en aanvaardt ten lange leste dat het menselijk leven eindig is. 
Enfin. Camus (1913–1960) had zijn werk opgedeeld in verschillende fases. De eerste ‘cyclus’ bevat onder meer De vreemdeling (1942) en De mythe van Sisyphus (1942). In deze fase stond ‘het absurde’ centraal. De tweede cyclus richtte zich op de ‘opstand’ en heeft De pest (1947) en De mens in opstand (1951) als bekendste werken. Beide fases bestonden uit een filosofisch essay, een roman en een toneelstuk. Bovendien vulde hij vanaf 1935 cahiers met notities, negen stuks in totaal. In de drie Laatste cahiers 1951 – 1959 , nu voor het eerst in Nederlandse vertaling van Tatjana Daan uitgebracht door De Arbeiderspers als nummer 329 van de Privé-Domeinreeks, lezen we zijn plannen voor een derde cyclus, die dezelfde opzet zou hebben en kunnen we ons toch een idee vormen van het soort werk waar hij van droomde. Uit de enorme verscheidenheid van de themata, issues en kerngedachten presenteer ik jullie met graagte een niet geheel willekeurige greep uit zijn notities…
“De seksuele vrijheid heeft ons in ieder geval gebracht dat de kuisheid en het overwicht van de wil tegenwoordig kunnen bestaan. Alle ervaringen, geremde of vrije vrouwen, vurige of dromerige, en jijzelf ontketend of behoedzaam, triomfantelijk of niet tot verlangen in staat, alles is gepasseerd. Er is geen mysterie meer en geen verdringing. De vrijheid van de geest is dus bijna compleet, de beheersing altijd mogelijk.” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 42)
“Te veel witte bloedlichaampjes, te weinig rode, en ze eten elkaar zelfs over en weer op, Frankrijk bevindt zich in een staat van leukemie. Het is niet meer in staat een oorlog te voeren, en evenmin om een revoltie teweeg te brengen. Hervormingen, ja, maar het iets anders in het vooruitzict stellen is een leugen. Eerst het van nieuw bloed voorzien.” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 52)
“Soms op een laat uur in die feestnachten, als de alcohol, het dansen, het woeste zich laten gaan van allen al heel snel leidde tot een soort gelukzalige lusteloosheid, kwam het mij voor, heel even tenminste, in mijn extreme vermoeidheid, dat ik eindelijk het geheim van de mensen verstond en dat ik het op een dag zou kunnen vertellen. Maar de vermoeidheid verdween, en met haar het geheim.” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 66)
29 mei 1958 –  Mijn beroep is het mijn boeken te maken, en te strijden wanneer de vrijheid van de mijnen en van mijn volk wordt bedreigd. Dat is alles.” (Achtste cahier, augustus 1954 – juli 1958, pagina 242)
7 november. 45 jaar. Zoals ik dat wilde, een dag van eenzaamheid en reflectie. Met ingang van nu de onthechting beginnen, die op mijn vijftigste voltooid moet zijn. Als die dag komt zal ik heersen.” (Achtste cahier, augustus 1954 – juli 1958, pagina 270)
Maar die dag kwam niet, want Camus overleed op maandag 4 januari 1960, op 47 jarige leeftijd samen met zijn vriend Michel Gallimard, bij een autocrash op de Nationale 5 (de huidige D606). Ze waren onderweg naar Parijs vanuit Camus’ huis in Lourmarin, één van die verborgen pareltjes in de Vaucluse. Toen nog een eenvoudig dorpje met een kramakkel kasteel. Het huis, dat hij destijds kocht met de geldprijs die aan de toekenning van de Nobelprijs in 1957 verbonden was, staat er nog steeds, aan wat nu de Rue Albert Camus heet.
Kan het absurder? De filosoof zou immers ooit tegen een geliefde gezegd hebben dat hij zich niks stompzinnigers kon voorstellen dan dood te gaan bij een auto-ongeluk. Ook al wist hij dat hij vermoedelijk vrij jong zou sterven toen hij op 22-jarige leeftijd reeds te horen kreeg dat hij longtuberculose had. Hij wist toen alleen nog niet waardoor.
Over de verhouding tussen Sartre en Camus zijn boekenplanken vol geschreven. The Boxer & The Goal Keeper van Andy Martin is een schitterend boek over de uiteindelijk ronduit troebele relatie tussen beide Franse denkers en schrijvers. Een dubbelportret van twee mannen die mekaar voor het eerst ontmoetten in het door de Duitsers bezette Parijs. Twee mannetjesputters die al vlug een ronduit gepeperde discussie op touw zetten rond het leven en hoe het te leven, de liefde en de literatuur. Een oeverloze discussie die maakte dat ze uiteindelijk lijnrecht tegenover mekaar zouden komen te staan en bovendien de publieke opinie tot op vandaag grondig zou opdelen in enerzijds: de onvoorwaardelijke Sarterianen, de boksers, met als credo het gegeven dat ‘alleen geweld de wonden kan helen die het ooit zelf maakte’. En aan de andere kant van de ring de aanhangers van Camus: de doelmannen met hun lijfspreuk dat ‘geen enkele reden de dood van ook maar één individu kan rechtvaardigen’.
Verder wil ik hier niet uitweiden over het welles-nietes spelletje tussen beide heren van stand, die, als we Camus’ biograaf Michel Onfray moeten geloven: sont condamnés de vivre ensemble, maar feit is dat Camus in de late jaren 1940 voorgoed afstand nam van Sartre en De Beauvoir en van het kliekje van de Franse existentialisten. In het zevende cahier noteert hij:
“Volgens onze existentialisten is ieder mens verantwoordelijk voor wat hij is. Wat de totale verdwijning van het mededogen verklaart in hun wereldje van agressieve oude mannen. Toch beweren ze te strijden tegen sociaal onrecht. Dan bestaan er dus mensen die niet verantwoordelijk zijn voor wat ze zijn, de miserabele is onschuldig aan zijn misère. En de verminkte, de lelijke, de verlegene niet? Kortom, toch maar weer mededogen?” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 94)
Begin jaren ’50 verwijt Camus diezelfde existentialisten en linkse intellectuelen dat ze zich al te makkelijk te plooien naar de eisen en de wensen van de Franse Communistische Partij, wat gezien het zich volkomen kritiekloos schikken naar Moskou van die partij betekende dat zij zich ideologisch naadloos conformeerden aan Sovjet-Unie. Wel de wandaden van fascisme en nationaalsocialisme veroordelen, maar die van het communisme en van Stalin negeren? Ohlala! Dat gaat er bij Camus niet in.
Een voorbeeld. Begin januari 1953 publiceerde de Pravda een groot artikel waarin een groot complot van moordzuchtige joodse artsen werd onthuld. Het volk werd bijgevolg opgeroepen deze artsen gewoonweg te verpletteren als weerzinwekkende reptielen. Over de houding van de Franse Communistische Partij en haar leden noteert Camus volgend scherp snijdend citaat:
Actuelles - Zonder andere informatie dan een communiqué van de regering in Moskou ondertekenen 10 Franse artsen, van wie de helft Joods, een verklaring die bijval betoont aan de arrestatie van hun Sovjetcollega’s, van wie er 9 van de 10 Joods zijn. De wetenschappelijke geest triomfeert. Korte tijd daarna verklaart diezelfde regering deze nog altijd gevangenzittende artsen onschuldig.” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 73)
Rond dezelfde tijd leest Camus een brievenbundel van Alexis de Tocqueville. Naar aanleiding van een opmerking van De Tocqueville over het 19e -eeuwse Rusland – ‘Rusland is de hoeksteen van het despotisme in de wereld’ – schrijft hij:
“Die geesten die van de neiging tot onderworpenheid een soort ingrediënt van de deugd lijken te maken.” Laat zich toepassen op Sartre en op de progressievelingen. “Waaraan ontbreekt het die lieden om vrij te blijven? Waar het hen aan ontbreekt, De liefde voor het vrij zijn zelf.” (Zevende cahier maart 1951 – juli 1954, pagina 94)
De drie cahiers, samen ruim 300 bladzijden lang, bevatten natuurlijk zoveel meer dan ik hier in dit summiere verslag kan vermelden. Prachtige notities over een reis door Griekenland bijvoorbeeld.
11 juni. Ik verlaat de boot vroeg in de morgen, in mijn eentje, en ga baden bij het twintig minuten verderop gelegen strand van Rhodos, alleen. Het water is helder. De zon, aan het begin van haar baan, verwarmt zonder te branden. Heerlijke ogenblikken, die me meenemen naar die ochtenden van la Madrague, twintig jaar terug, waar ik slaperig de tent uit kwam, op een paar meter van de zee, om in het lome water van de morgen te duiken. Zwemmen kan ik helaas niet meer. Dat wil zeggen, ik heb niet meer de adem die ik had. Dat neemt niet weg dat ik met spijt dit strand verlaat, waar ik zojuist gelukkig was.” (Achtste cahier, augustus 1954 – juli 1958, pagina 244)
Tot slot nog dit. Het boek bevat een bijzonder uitgebreid nawoord van dichter en denker René Puthaar. In zijn epiloog ‘De nieuwe waarheid van Camus’ schets hij een beeld van de drijfveren in Camus’ leven en werk tijdens de laatste periode van zijn schrijverschap. Veertig extra bladzijden puur en aangenaam doorgrondelijk leesplezier dat zowat alle thema’s uit het oeuvre van de filosoof aanstipt. Waarvoor dank.
Mijns inziens is Camus’ onvoorwaardelijke pleidooi voor maatvoering, nuance en twijfel in denken en handelen vandaag de dag actueler dan ooit en bijgevolg reden genoeg om ook dit wetenswaardige boek en het nawoord grondig te lezen en te overdenken.
Sta me evengoed toe deze recensie te eindigen met een hoopvolle Camus, die in zijn boek De mens in opstand stelt dat we het nihilisme voorbijgaan als we met liefdeskracht in opstand komen tegen het onrecht. De beloning voor onze inzet voor de ander is namelijk de gave van de zin, omdat we dan leven volgens ‘de vorm van het leven’.
“De lichamelijk liefde is voor mij altijd verbonden geweest met een onweerstaanbaar gevoel van onschuld en vreugde. Ik kan enkel in euforie beminnen, niet in tranen.” (Negende cahier juli 1958 – december 1959, pagina 285)

Benny Madalijns
Vertaling Tatjana Daan.
Nawoord René Puthaar. 
Albert Camus
Benny Madalijns
Non-fictie
Madalijns is van opleiding Leraar Beeldende Kunsten en doctor in de Archeologie & Kunstwetenschappen. Hij is schrijver van amper te publiceren verhalen over denken & doen, zoals het boek 'Ondanks alles / Malgré tout' (ASP). En schilder & collagist van zo maar wat bedenkingen van geest & gemoed. (Foto: Jean Cosyn - VUB)
_Benny Madalijns -
Meer van Benny Madalijns

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies