Kwintessens
Geschreven door Johan Braeckman
  • 1836 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

29 september 2023 Zevende brief van Johan Braeckman aan Ronald Soetaert
September 2023
Beste Ronald
Andermaal mijn oprechte dank voor alweer een bijzonder inspirerende brief. Ik hou, zoals velen die meelezen, van je stijl. Soetaertiaans, moeten we die noemen. Het woord is voorlopig nog niet ingeburgerd, maar dat komt nog wel. Neem willekeurig een paar zinnen uit een brief van je en je weet wie de auteur is, zoals enkele noten volstaan om J.J. Cale te herkennen. Twijfelend, een beetje voor en tegen, minzaam, relativerend, humoristisch en vol verwijzingen naar de dorps- en wereldliteratuur. Besprenkeld met enkele geestige anekdotes en treffende citaten, en tussen de regels door de overtuiging dat het een wel een beetje meer waar kan zijn dan het ander, maar dat absolute waarheden niet bestaan. Die zijn zelfs gevaarlijk, want wie de enige echte waarheid in pacht denkt te hebben, die geeft alle andersdenkenden ongelijk. Voor je het weet, beland je als tegendenker in een strafkamp of erger.
Ik begrijp je waarheidsrelativisme, al weet ik niet of dát dan helemaal waar is. Dé waarheid niet, en dat weten we helemaal zeker? Vervelend, die standpunten of uitspraken die zichzelf in de staart bijten. Ik zag ergens een foto van een graffiti opschrift: 'Question everything’. Iemand schreef er bij: 'Why?’ Het lijkt op het verhaal van Epimenides de Kretenzer. 'Alle Kretenzers zijn leugenaars’, zei hij. Als dat waar is, dan liegt hij zelf ook. Bijgevolg is zijn uitspraak niet waar. Maar als ze niet waar is, dan spreekt hij de waarheid. Enzovoort. Iets zegt me dat je niet alleen een zwak hebt voor Lewis Carroll, bier en sigaren, maar ook voor paradoxen. Die van Epimenides lijkt eerder triviaal dan diepzinnig. Een min of meer grappige eigenaardigheid, een linguïstische kronkel, maar niet veel meer dan dat. In werkelijkheid opende Epimenides een epistemologische deur van Pandora. Het onderzoek naar uitspraken die naar zichzelf verwijzen, leidde uiteindelijk tot de onvolledigheidsstellingen van Kurt Gödel, waarmee voor eens en voor altijd is aangetoond dat we ook in de wiskunde tegen waarheidsgrenzen aanbotsen. Zijn tweede stelling is de sterkste, maar ook de meest dramatische. Ze toont aan dat het onmogelijk is om te bewijzen dat de rekenkunde consistent is. We leven voor altijd in onzekerheid. Al schuilt ook hier een paradox in: we hebben blijkbaar zekerheid over de onzekerheid. Dat doet me er voor de zoveelste keer aan denken dat ik Douglas Hofstadters boek Gödel, Escher, Bach wil herlezen. Dat is geleden van mijn studententijd, en ik herinner me dat ik er toen bijzonder veel plezier aan beleefde. Benieuwd of dat opnieuw zo zal zijn. (Een paar jaar geleden herlas ik De avonden van Gerard Reve. Dat viel tegen.)
Lewis Carroll was vast een grote fan van Gödels werk, had hij het gekend, en ongetwijfeld ook van het boek van Hofstadter. Het is allemaal zeer Carrolliaans. Helaas is hij te vroeg gestorven om zelfs maar een glimp van Gödels sloopwerk op te vangen. Carroll overleed in 1898, Gödel werd geboren in 1906. Ze stierven beiden op 14 januari, maar er zat tachtig jaar tussen. Carroll, met zijn wonderlijke verbeelding, had surrealistische verhalen uit Gödels werk kunnen puren. Daar staat tegenover dat Charles Lutwidge Dodgson zeer waarschijnlijk zijn neus had opgehaald voor Gödel. Alle biografen wijzen op de tegenstelling tussen Dodgson enerzijds en Carroll anderzijds. Het is een en dezelfde mens, maar de wiskundedocent lijkt een andere persoon te zijn dan de schrijver van de Alice-boeken. (Ik wees in een eerdere brief al op Dodgsons meerdere persoonlijkheden.)
Dodgson schreef een boek over de meetkunde van Euclides, zonder het over de zogenaamde niet-Euclidische meetkunde te hebben. Nochtans was die reeds bekend in zijn tijd. We hoeven er niet aan te twijfelen dat hij op de hoogte was van de alternatieven voor het zogenaamde parallellenpostulaat. Ik zal dat hier niet uitdiepen, maar het komt erop neer dat Dodgson niet hield van vraagtekens bij wat hij als quasireligieuze zekerheid beschouwde. In Carrolls wereld wordt alles in vraag gesteld, in die van Dodgson ontdekte Euclides ruim tweeduizend jaar geleden onbetwistbare waarheden. Beter om daar niet aan te morrelen. Het valt op dat Alice de enige stabiele, om niet te zeggen normale factor is in de twee verhalen waarin ze de hoofdrol speelt. Ze is meteen ook het saaiste personage. Er zit veel van Dodgson in Alice denk ik, en veel van Carroll in de Mad Hatter, de Cheshire Cat, de March Hare en in alle andere bizarre en kolderieke figuren.
Even terug naar Gödel: wat het filosofische denken over waarheid betreft, leefden hij en Dodgson in een totaal andere wereld. Dodgson heeft de grondslagencrisis in de wiskunde niet meer meegemaakt, gelukkig maar. Had hij nog geleefd, hij was eraan gestorven. Die grondslagencrisis stelde de meest fundamentele overtuigingen in vraag die we van Pythagoras en Plato meekregen: ondanks onze beperkte mentale vermogens zijn we in staat om eeuwige, universeel geldende wiskundige zekerheden te ontdekken. De link met theologische standpunten is snel gemaakt. Het wordt vaak over het hoofd gezien, maar Dodgson was niet alleen een wiskundige en schrijver, maar ook een Anglicaans diaken. Als fotograaf, niet toevallig, zocht hij voortdurend naar puurheid en perfectie.
Zijn boek over de Euclidische meetkunde is overigens best nog leesbaar. Ik citeer een stukje dat je zal bevallen. Het gaat niet over meetkunde, maar over zijn schrijfstijl:
'I have not thought it necessary to maintain throughout the gravity of style which scientific writers usually affect, and which has somehow come to be regarded as an "inseparable accident” of scientific teaching. I never could quite see the reasonableness of this immemorial law: subjects there are, no doubt, which are in their essence too serious to admit of any lightness of treatment – but I cannot recognise Geometry as one of them’.
Ik ben min of meer vertrouwd met negentiende-eeuwse wetenschapsauteurs zoals Charles Darwin, Alfred Russel Wallace en Francis Galton, en die schreven net bijzonder levendig en helder. Dat geldt volgens Dodgson niet voor hun collega’s. Hij geeft geen namen, maar ik twijfel er niet aan dat ze ons onbekend zouden zijn. Wie schrijft die blijft, maar wie slecht schrijft, vervaagt en verdwijnt. Al maak ik me hier wellicht schuldig aan wensdenken. Tenslotte zijn er nog altijd mensen die zich verdiepen in het werk van pakweg Martin Heidegger en Jacques Lacan. Terloops wijs ik hier graag op een waardige opvolger van Lewis Carroll, die ook zeer vertrouwd was met het werk van Gödel en wel degelijk kon schrijven: Raymond Smullyan (1919-2017). Een wonderlijke man, we kunnen het er later nog over hebben.
Ik wil niet afsluiten zonder je nog een vraag voor te leggen. Waarheid, het al dan niet bestaan ervan, is een onderwerp dat al meerdere keren in onze briefwisseling aan bod kwam. Filosofen neigen er dan snel toe om het over wiskunde en logica te hebben, zoals ook blijkt uit mijn schrijven tot hiertoe. Maar de problematiek duikt ook op met betrekking tot morele kwesties. Bestaan er ethische waarheden? Indien wel, waarop zijn die dan gebaseerd? Indien niet, verglijden we dan niet automatisch richting moreel relativisme? Ik zit de laatste tijd nogal verdiept in het leven en werk van Derek Parfit (1942-2017). Bij het brede publiek is hij nog steeds niet erg bekend, maar reeds tijdens zijn leven werd hij tot de belangrijkste filosofen van zijn tijd gerekend. Zijn invloed blijft maar toenemen, vooral op basis van zijn hoofdwerk uit 1984, Reasons and Persons, maar ook door On What Matters, verschenen in drie delen in 2011 en 2017. Parfit zocht het grootste deel van zijn leven naar de ontwikkeling van een objectieve moraal. Die was nodig, dacht hij, na het wegvallen van het geloof in God. Een niet-religieuze ethiek moet waar zijn, zodat iedereen door redelijk na te denken begrijpt wat moreel correct handelen inhoudt. Het klinkt allicht wat vreemd en ongeloofwaardig, zijn overtuiging dat objectieve, ware ethische standpunten bestaan. Maar denk bijvoorbeeld hieraan: 'Het martelen van kinderen is in alle omstandigheden ethisch verwerpelijk’, of 'Het klopt dat het plegen van een genocide altijd fout is’. Kunnen we niet zeggen dat dergelijke uitspraken waar zijn? Misschien niet op dezelfde wijze zoals een logische uitspraak waarheid uitdrukt, maar niettemin toch waar op een even overtuigende manier?
Om echt te eindigen, citeer ik de slotzin van je brief: 'Laten we eens afspreken’. Dat moeten we inderdaad eens doen. Als we blijven brieven schrijven, bevestigen we Dodgsons – of is het die van Carroll? – omschrijving van de mens: 'Een dier dat brieven schrijft’. Niks mis mee. Maar ik hou nog meer van een andere bepaling die ik ergens las: 'De mens is een dier dat ook drinkt als het geen dorst heeft’. Je neemt het me niet kwalijk dat ik een kleine wijziging aanbreng, naar ik hoop een verbetering: 'De mens is een dier dat graag het glas heft met zijn vrienden, ook als niemand dorst heeft’. Je kan mijn definitie misschien toevoegen aan je collectie?
Hartelijke groet
Kwintessens
Voormalig hoogleraar wijsbegeerte, auteur en lid van de humanistische denktank Kwintessens
_Johan Braeckman -
Meer van Johan Braeckman

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws