Kwintessens
Geschreven door Karel D'huyvetters
  • 274 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

22 augustus 2024 Godsdienstvrijheid
Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften. (UVRM 1948, art. 18)
  1. Eenieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat mede de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan.
  2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden.
  3. De vrijheid van eenieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
  4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich  de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen overeenkomstig hun eigen levensovertuiging te verzekeren. (IVBPR 1966, 1976, art. 18)
Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (EVRM 1950, 1998, art. 9)
Uit al deze essentiële teksten uit onze belangrijkste universele en Europese verklaringen en verdragen blijkt dat godsdienst (religion) een uitzonderlijke bescherming geniet. Het valt evenwel op dat nergens gedefinieerd wordt wat daaronder moet worden verstaan, en wat niet. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de omstandigheden van tijd en plaats. De vroegste teksten kwamen tot stand in een bijna uitsluitend christelijke context, en voor er sprake was van grootschalige migratie. Godsdienstvrijheid betekende in feite de vrijheid van de bestaande godsdiensten om ongehinderd hun activiteiten te ontplooien in democratische staten. Men hoefde het begrip 'godsdienst' niet te definiëren, iedereen wist maar al te goed wat ermee bedoeld werd, men kon er niet naast kijken, ze waren maatschappelijk maar al te nadrukkelijk aanwezig. Ze waren een vast onderdeel van de beschaving, met tradities die millennia teruggaan in de tijd. Ze genoten een enorm moreel gezag en ontzag als de behoeders van het 'heilige', dat door vrijwel niemand ernstig in vraag gesteld werd. Zonder veel te weten over niet-christelijke godsdiensten ging men ervan uit dat voor hen hetzelfde gold.
De tijden zijn veranderd. De teksten niet of nauwelijks. Het christendom heeft in de meeste westerse landen sindsdien veel van zijn aanhang en invloed verloren. Andere godsdiensten zijn prominenter geworden. De islam is radicaler geworden en heeft in verscheidene landen de macht over de staat overgenomen, en zich over andere landen verspreid door migratie. De belangen en de wetten van staat en godsdienst komen alsmaar vaker met elkaar in conflict. Vooral onder intellectuelen neemt het atheïsme sterk toe, maar in democratieën aanvaarden ook veel gelovigen een bijna volledige scheiding van Kerk en staat. Godsdienst is voor velen niet meer 'heilig'.
Op de keper beschouwd is godsdienst niets anders dan een vereniging van mensen. Toegegeven, het waren en zijn vaak grootschalige verenigingen, en ze hebben een zeer belangrijke rol gespeeld in onze geschiedenis. Maar er is niets 'heiligs' aan een godsdienst, er is geen fundamenteel verschil met andere verenigingen. Het feit dat ze zich beroepen op een hoger bovennatuurlijk wezen heeft wettelijk gezien geen enkel belang, en dat is ook de reden waarom het niet vermeld wordt in de universele en Europese verklaringen en verdragen. Telkenmale de godsdiensten probeerden om dat te laten opnemen in de teksten, heeft men dat uiteindelijk afgewezen, omdat het nu eenmaal onbewijsbaar is. Er is met andere woorden geen enkele reden om bijzondere afspraken te maken voor godsdiensten. De bepalingen over godsdienst maken deel uit van de meer algemene teksten over de vrijheid van gedachten en van handelen. Alles wat daar over godsdienst gezegd wordt, geldt met andere woorden onverminderd voor alle godsdiensten en voor andere verenigingen en organisaties, en voor alle individuen, ook voor ongelovigen, atheïsten, vrijdenkers, humanisten, secularisten of hoe men ze ook wil noemen. Aan de andere kant leidt het ontbreken van een definitie van godsdienst ertoe dat om het even welke organisatie zich een godsdienst kan noemen. Ook dat was niet echt voorzien toen de basisteksten opgesteld werden, maar sluwe lieden maakten er wel gebruik van om zich te verzekeren van al de privileges en voordelen van dat beschermende statuut. Het bewijst ten overvloede dat het in al die teksten ontbreekt aan ernstige juridische, filosofische, sociologische grondslagen. Men doet uitspraken over een maatschappelijk verschijnsel zonder het te definiëren. Dat is om moeilijkheden vragen.
En die heeft men ook gekregen. Het christendom heeft sinds zijn ontstaan een fundamenteel probleem met (onder meer …) seksualiteit. Aanvankelijk achtte men die overbodig, aangezien het einde der tijden nabij was. Toen dat uitbleef, behield men de notie van de maagdelijkheid, de seksuele abstinentie, als een verplichting voor alle bedienaars en alle religieuzen, en een ideaal voor alle gelovigen. Dat betekent dat iedereen die seksueel actief is, en iedereen is dat op een of andere manier, een zware religieuze overtreding begaat. De personen die gebonden zijn door hun belofte van kuisheid konden zich daaraan onmogelijk absoluut houden, maar omdat een wettelijk kader ontbrak voor hun seksuele activiteiten, konden ze niet anders dan onwettige relaties aangaan, en dat hebben ze altijd gedaan. Seksueel misbruik in de Kerk is derhalve een onuitroeibaar kwaad. De bestraffing ervan is echter altijd uitgebleven, omdat de clerus er niet voor vervolgd werd door de burgerlijke overheid; men gedoogde en liet het aan de Kerk zelf over om eventueel maatregelen te nemen. Die Kerk wist maar al te goed dat het probleem van het celibaat onoplosbaar is, en gedoogde alles, overal.
Meer algemeen komen Kerken meer en meer in botsing met de burgerlijke wetgeving naarmate hun wetten en voorschriften verschillen van die burgerlijke wetten en voorschriften. Sinds mensenheugenis is er tussen hen een strijd over wie het hoogste gezag heeft, de Kerk of de staat. De hierboven geciteerde teksten zijn daarover duidelijk: kerkelijke voorschriften kunnen 'aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen'. (EVRM 1950, 1998, art. 9) Dat bevestigt formeel het hogere gezag van de staat inzake de Kerken, met de vermelde uitzonderingen. Ook die regel is ipso facto van toepassing voor alle verenigingen en organisaties, en er is dus geen enkele reden om die speciaal te vermelden voor godsdiensten; met andere woorden, godsdiensten hebben op basis van hun statuut als godsdienst niet meer recht op uitzonderingen dan andere dergelijke verenigingen, en zijn dus verplicht om alle wettelijke verplichtingen te onderhouden, ook als die strijdig zijn met hun vermeende goddelijke wetten. De burgerlijke wetgeving erkent impliciet of expliciet het bestaan van godsdiensten, maar niet het bestaan van God. Ze ziet godsdiensten voor wat ze zijn: organisaties van mensen.
Dat is uiteraard niet naar de zin van de meeste godsdiensten en hun leiders.
Het Comité Mensenrechten van de Verenigde Naties (Centre for Civil and Political Rights) stelt in zijn General Comment n°22 bij art. 18 (zie hierboven) onder meer dit: (2) Artikel 18 beschermt theïstische, non-theïstische en atheïstische overtuigingen, evenals het recht om geen enkele godsdienst of overtuiging te belijden. (Article 18 protects theistic, non-theistic and atheistic beliefs, as well as the right not to profess any religion or belief.) Niemand kan dus gedwongen worden om kerkelijke of religieuze voorschriften na te leven (5). Men kan ook niet discrimineren tegen anders- of niet-gelovigen: The fact that a religion is recognized as a State religion or that it is established as official or traditional or that its followers comprise the majority of the population, shall not result in any impairment of the enjoyment of any of the rights under the Covenant, including articles 18 and 27, nor in any discrimination against adherents to other religions or non-believers.
Dat beperkt vanzelfsprekend ingrijpend de macht van de grote godsdiensten. Het is zelfs zeer de vraag of godsdiensten een reële kans op overleven hebben als ze de bevolking niet meer kunnen dwingen om tot hun godsdienst te behoren of de voorschriften daarvan na te leven. Dat is wat we overal zien waar een scheiding van Kerk en staat van kracht is: doordat enkel nog de burgerlijke wetten bindend en afdwingbaar zijn, worden kerkelijke wetten niet meer nageleefd. De nadrukkelijke bescherming die godsdienst in al die teksten geniet, is overbodig omdat ze universeel geldig is voor alle dergelijke al dan niet godsdienstige verenigingen. Door uitdrukkelijk alle godsdiensten, ook nieuwe en minoritaire (2) te beschermen, ontneemt men aan elke godsdienst het alleenrecht om algemene verplichtingen op te leggen. De vrijheid van een godsdienst wordt beperkt door de vrijheid om er niet in te (blijven) geloven, om in een andere te geloven, of in geen enkele te geloven.
De rechten van godsdiensten worden aldus op ten minste twee manieren beperkt. Enerzijds zijn ze niet afdwingbaar, en slechts geldig voor wie ze vrijwillig aanneemt, en anderzijds zijn ze ondergeschikt aan de staatswetten. In landen met een democratisch regime betekent dat in de praktijk het einde van de macht van godsdiensten. In die landen ziet men dan ook dat er bijna geen wetten of voorschriften zijn die de rechten van godsdiensten beperken. Dat staat in schril contrast met landen waar de godsdienst alle macht in handen heeft: nergens zijn er zoveel discriminerende en zulke drastische wetten inzake godsdienst, en zoveel inbreuken op de universele verklaringen en verdragen over godsdienstvrijheid als in theocratische regimes, in de praktijk altijd islamitische, die alleen op die manier kunnen blijven bestaan.
De religieuze rechten kunnen 'slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen'. Er moet dus enerzijds een uitdrukkelijke burgerlijke wetgeving zijn die ingaat tegen de religieuze voorschriften, en anderzijds mag dat enkel wanneer essentieel geachte waarden van de samenleving of fundamentele individuele rechten en vrijheden in het gedrag komen door de religieuze voorschriften. Wat de wet verbiedt, is niet toegelaten, en wat niet door de wet verboden is, is toegelaten. Dat hoeft geen betoog, dat geldt voor alles en voor iedereen. Het specifieke van die bepaling over de godsdiensten is de beperking tot essentiële waarden en rechten. Maar het is het exclusieve en autonome prerogatief van de staat om al dan niet op te treden tegen godsdiensten; enkel het staatsgezag bepaalt wanneer die essentiële waarden en vrijheden gevaar lopen door religieuze voorschriften. Gelovigen en hun vertegenwoordigers kunnen net zoals alle burgers en organisaties daartegen bezwaar aantekenen, maar zolang de wetten gelden, moeten ze zich zoals alle burgers erbij neerleggen.
Strikt gesproken gaat het om woord en wederwoord, welles nietes: in beide gevallen zijn het mensen die een uitspraak doen over andere mensen. In een democratie geldt evenwel dat het hoogste gezag bij de staat berust, die met instemming van de meerderheid van het parlement de wetten opstelt en ze laat handhaven. Dat is de democratische maatschappelijke en politieke afspraak.
In de praktijk zal dat onvermijdelijk aanleiding geven tot controverses. Wat een godsdienst als een essentieel aspect van zijn eigenheid beschouwt omdat het gebaseerd is op een goddelijk gebod, is voor de burgerlijke overheid niet meer dan een willekeurige menselijke regel van een organisatie of een vereniging van burgers. Godslastering is in elke godsdienst reden voor anathema, maar blasfemie is in vele beschaafde landen uit de strafwet verdwenen. Recente discussies over hoofddoeken, die door bepaalde strekkingen van de islam verplicht gesteld worden, maar verboden worden door verenigingen, besturen en instellingen, maken duidelijk dat de meningen grondig verschillen. De toelichting bij art. 18 stelt weliswaar: The observance and practice of religion or belief may include not only ceremonial acts but also such customs as the observance of dietary regulations, the wearing of distinctive clothing or head coverings, […], maar dat verleent geen absolute rechten, gezien de algemene bepaling dat de rechtsstaat in laatste instantie beslist over eventuele religieuze beperkingen. Het feit dat het dragen van een hijab of khimar niet algemeen verboden is, verleent geen recht om die altijd en overal te dragen. Zolang de staat geen algemene wet uitvaardigt, is er niets beslist. Dat laat de weg vrij voor allerhande organisaties om het dragen van hoofddoeken te verbieden in bepaalde omstandigheden (omwille van de veiligheid bijvoorbeeld), of in bepaalde contexten (om de neutraliteit te vrijwaren, op voorwaarde dat ook alle andere 'symbolen' dan verboden worden, anders is er sprake van discriminatie). Het is de staat die bij betwisting zal uitmaken of een dergelijk verbod rechtmatig is. Zowel op Belgisch als op Europees niveau zijn dergelijke verboden telkens bekrachtigd. Er is immers geen wet die het dragen van dergelijke hoofddoeken uitdrukkelijk toelaat. Het dragen van een hoofdoek wordt in onze democratie niet beschouwd als een wettelijk vast te leggen recht.
Een andere betwisting betreft het niet-verdoofd slachten van dieren. Er is Vlaamse en Waalse wetgeving die dat verbiedt (2019), en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat een dergelijk verbod gerechtvaardigd is ter bescherming van het dierenwelzijn als element van de publieke moraal. Dat is een duidelijke toepassing van de afspraken in de bovenvermelde teksten. Het gaat immers om een noodzakelijke wettelijke beschikking ter bescherming van de goede zeden; het nodeloos doen lijden van dieren wordt algemeen afgekeurd, dierenwelzijn is sinds 2 mei 2024 opgenomen in de Belgische Grondwet. Einde discussie, ware het niet dat joodse en islamitische instanties beroep aantekenen bij alle mogelijke hogere rechtsinstanties. In het Brussels Gewest is er geen specifiek verbod op onverdoofd slachten, dat hebben islamitische activisten verhinderd bij de bespreking in het parlement. Zolang er geen algemeen Belgisch verbod is, kan men daar dus doorgaan met dergelijke praktijken, terwijl in vele andere landen, ook in islamitische, vlees van verdoofd geslachte dieren als halal aanvaard wordt. Zo blijkt nog maar eens dat religieuze voorschriften niet meer zijn dan opvattingen die sommige mensen op een bepaald moment en in bepaalde omstandigheden hebben. Dat staat in scherpe tegenstelling met alle universele en internationale verdragen en verklaringen.
Godsdiensten mogen dan al vele aanhangers tellen, eeuwenoud zijn, en een grote invloed gehad hebben op onze huidige maatschappij, dat verleent hun geen absolute rechten, al dan niet gebaseerd op openbaringen door bovennatuurlijke wezens. Van zodra er godsdiensten waren, heeft men hun rechten beperkt. Na de fenomenale toename van de macht van het christendom gedurende de middeleeuwen is in het Westen een beweging op gang gekomen om ten minste Kerk en staat te scheiden, en uiteindelijk de democratische rechtsstaat als het hoogste gezag te erkennen. Die toestand is niet definitief verworven. Grote en kleine godsdiensten vechten die afhankelijkheid aan, eisen autonomie op, en nemen het staatsgezag over waar ze kunnen. Ondemocratische politieke bewegingen nemen de oude coalitie tussen burgerlijk en wereldlijk gezag weer op, met het oog op het instellen van autoritaire regimes.
Het wordt hoog tijd dat men de uitdrukkelijke wettelijke bescherming van godsdiensten herbekijkt. Het gevaar is immers nu niet meer dat men niet vrij is om zelf te kiezen voor een godsdienst, zoals in de 16de en 17de eeuw, maar dat de godsdiensten het gezag van de staat fundamenteel in vraag stellen en openlijk bestrijden. Godsdienstvrijheid is een universeel recht voor elk individu. Dat betekent echter niet dat alle godsdiensten een bevoorrecht statuut moeten krijgen, alleen maar omdat zij een godsdienst zijn. Wanneer zij een gevaar betekenen voor de democratie, kan en moet de samenleving zich daartegen met alle wettelijke middelen beschermen. Dat zal al moeilijk genoeg zijn, aangezien de tegenstander, de godsdienst, zich niet gebonden acht door die wettelijke beperking, en onwettelijke middelen en in het geval van de islam individueel en zelfs staatsgeweld niet schuwt.
Welbegrepen godsdienstvrijheid is terecht een mensenrecht. Godsdiensten vormen echter sinds hun ontstaan een bedreiging van de rechtsstaat en van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en samenwerking. Zij zijn de oorzaak van talloze bloedige conflicten en onnoemelijk veel menselijk leed. Als er iets is dat we met zekerheid over godsdiensten kunnen zeggen, is het wel dat ze niet vredelievend zijn. Wie beweert de absolute waarheid te bezitten, ontkent dat anderen die kunnen hebben, en rust niet voor iedereen die ene absolute waarheid aankleeft. Er is nooit een objectieve reden geweest om aan godsdiensten een geprivilegieerd maatschappelijk statuut toe te kennen, en vandaag hebben we met de kennis die we hebben over hun geschiedenis en hun doelstellingen, alle redenen om hen elke voorkeursbehandeling te ontzeggen, en er scherp op toe te zien dat zij de staatswetten strikt en integraal naleven, zo niet zal de geschiedenis zich herhalen.
Kwintessens
Karel D’huyvetters (°1946) legt zich toe op de geschiedenis van het atheïsme en het antiklerikalisme. Van hem verschenen Nederlandse vertalingen van de belangrijkste werken van Spinoza, met uitvoerige commentaren. Hij onderhoudt een website over Spinoza en een persoonlijke website.
_Karel D'huyvetters -
Meer van Karel D'huyvetters

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws