Kwintessens
Geschreven door Jürgen Pieters
  • 315 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

24 april 2024 Farmacologie van de fictie
Op zaterdag 2 maart organiseerde de humanistische denkgroep Kwintessens een studienamiddag over het belang van verhalen. Verhalen zijn onlosmakelijk verbonden met de mens. Over de hele wereld vertellen mensen elkaar verhalen. Het is een van onze meest karakteristieke eigenschappen. We kunnen ons de mensheid niet voorstellen zonder haar verhalend vermogen. De mens heeft een onweerstaanbare drang om verhalen te aanhoren, te bedenken, te consumeren en te verspreiden. Wat mag daarvan de reden zijn? Waar gaan die verhalen over? Zoeken we er escapisme en ontspanning in, of is er meer aan de hand? Verhalen kunnen zowel aanzetten tot meer humaniteit als tot haat en geweld. Wat zijn de karakteristieken van positieve verhalen? Is er meer nood aan verhalen die verbindend en niet polariserend zijn.
Literatuurwetenschapper Jürgen Pieters schreef voor die studienamiddag de volgende bijdrage.
Toen Johan Braeckman me om een mogelijke titel voor mijn bijdrage vroeg, zei ik zonder echt lang en diep na te denken: 'Farmacologie van de fictie'. Titels met alliteraties doen het altijd, zelfs (of misschien zelfs vooral) wanneer ze op het eerste gezicht onbegrijpelijk zijn. Wel, ik hoop dat mijn lezing u op het einde een antwoord zal geven op de vraag die nu misschien door uw hoofd gaat: 'En wat bedoel je daar dan precies mee?'.
Ik ben vorige week voor een tweewekelijks reeksje over klassiekers uit de wereldliteratuur, dat ik mag maken op vraag van een Vlaamse opiniewebsite die meer dan gewoon opinies wil publiceren, bezig geweest met Homerus, met de Odysseia meer bepaald – en nog meer bepaald met boek 8 uit dat epos, waarin zoals sommigen onder u misschien nog weten, het feest centraal staat dat ter ere van Odysseus wordt gehouden op het eiland van de Faiaken. In boek 5 spoelt Odysseus daar aan, nadat de zeegod Poseidon een storm ontketende die Odysseus schipbreuk doet lijden en nadat Athena besliste dat Odysseus, tegen de zin van Poseidon in, gered moet worden. (De goden maken enorm veel ruzie bij Homerus, het lijken wel mensen.)
Boek 8 is gewijd aan dat feest dat wordt georganiseerd voor Odysseus aan het hof van de koning van de Faiaken. Ze zijn een bijzonder gastvrij volk, maar doen er tegelijk alles aan om ervoor te zorgen dat wie hen bezoekt zo snel mogelijk weer vertrekt: terwijl er gefeest wordt, wordt meteen ook alles in gereedheid gebracht om Odysseus een nieuwe boot te geven, zodat hij snel weer op weg kan (het is een interessante passage voor beleidsmakers die worstelen met problemen rond migratiebeleid, transitmigranten, verplichte of aangemoedigde terugkeer …). Tijdens het feest wordt er gegeten, en er wordt ook naar verhalen geluisterd, in dit geval verhalen die de blinde ziener Demodocus vertelt.
Het interessante aan de passage is dat Demodocus begint met het verhaal te vertellen van Odysseus zelf – niet wetende dat de vreemdeling die bij de Faiaken te gast is de held is uit het verhaal, het verhaal dat vertelt over diens twist met Achilles die ergens aan de oorsprong ligt van de Trojaanse oorlog; en later in boek 8 vertelt hij ook nog het verhaal van het Trojaanse paard, dat oorspronkelijk een idee was van de listige Odysseus – dat is hoe Homerus hem voortdurend voorstelt: Odysseus is de man van de list, degene die slimmer is dan de rest en die op grond van zijn verstand vaak een uitweg vindt waar anderen die niet zien.
En wat gebeurt er tijdens het vertellen van het verhaal? Odysseus weent, ongemerkt eerst, want hij wil niet dat iemand zijn tranen ziet, hoewel zijn gastheer, koning Alkinoös, het op een bepaald opmerkt en Demodocus vraagt om op te houden met vertellen. Waarom weent Odysseus? De tekst van Homerus geeft geen antwoord op die vraag, wat goed is voor ons, want zo kunnen we zelf interpreteren. Zijn het tranen van vreugde of opluchting, van verdriet en pijn, van ontroering, van pure vermoeidheid? In de bekende analyse die ze ooit maakte van de passage zegt Hannah Arendt in Between Past and Future (1961): het zijn de tranen van de herinnering ('the tears of remembrance') – voor Arendt toont de passage het begin van de geschiedschrijving en van de literatuur (en dus van de samenhang tussen die twee): geschiedschrijving is een verhaal over het verleden dat vandaag wordt verteld en dat krijg je ook hier, het is een verhaal dat altijd iets toont dat weg is, voorgoed afwezig en voorbij.
Voor Odysseus zelf is de ervaring dubbel: het is zijn verhaal, het gaat over hem, maar tegelijk voel je in die tranen ook het idee dat zijn verhaal botst met wie hij zelf denkt te zijn; er zit een kloof, tussen wie hij toen was (ten tijde van de gebeurtenissen die het verhaal in herinnering roepen) en wie hij nu is, op het moment dat hij het verhaal hoort; er zit een kloof tussen het verhaal dat over hem verteld wordt en het verhaal dat hij, als hij zelf de kans kreeg, over zichzelf zou vertellen. Een bijzonder mooie analyse van de scène vond ik bij de Italiaanse filosofe Adriana Cavarero, in het tweede hoofdstuk ('The Paradox of Ulysses') van (de Engelse vertaling van) haar boek Relating Narratives. Storytelling and Selfhood (2000, Italiaans origineel in 1997).
Het centrale punt waarop ik even wil doorgaan, is eigenlijk een open deur: een verhaal valt niet samen met de gebeurtenissen/fenomenen die het aan de orde stelt; het verhaal medieert altijd die gebeurtenissen, vanop een afstand, in de tijd zowel als in de ruimte: het komt in de regel na de gebeurtenissen (ook al kan de verteller truken gebruiken om de indruk te wekken dat de gebeurtenissen zich tegelijk met de vertelling ervan voordoen). Een verhaal is dus niet alleen een verhaal, het is altijd ook een vertelling, en dat laatste betekent in concreto: er is iemand die vertelt en dat zorgt altijd voor een filter, herinnert ook aan het besef dat verhaal en werkelijkheid niet samenvallen, niet kunnen samenvallen.
De band tussen verhaal en werkelijkheid is er geen van correspondentie of identiteit, en het heeft dus ook geen zin om verhalen als zijnde juist of fout te taxeren, waarbij juist zou zijn 'het verhaal correspondeert (al dan niet ten volle) met de werkelijkheid' en fout het omgekeerde. We moeten dus op zoek naar een andere logica: een logica van functionaliteit, denk ik, van effect, waarbij de vraag wordt: werkt het verhaal goed, doet het wat we ermee beogen of niet, sorteert het het juiste effect (hoe we die juistheid vervolgens ook gaan definiëren)?
Verhalen kunnen goede, heilzame effecten hebben, maar ze kunnen ook gevaarlijk zijn, dat is het punt dat Jonathan Gotschall centraal stelt in zijn in 2021 verschenen boek The Story Paradox. De ondertitel van zijn boek luidt: How Our Love of Storytelling Builds Societies and Tears them Down. Hij wil met andere woorden duidelijk maken dat verhalen niet intrinsiek goed zijn, niet automatisch goede effecten hebben, ook gevaarlijk kunnen zijn – u kan zelf wel voorbeelden bedenken. Met dat laatste adjectief ('gevaarlijk') maak ik een brugje naar een van de mooiste lezingen die ik ken over hoe verhalen functioneren: de lezing (als TedX-lezing op YouTube beschikbaar) The Danger of a Single Story van de Nigeriaanse auteur Chimamanda Ngozi Adichie (het is een lezing uit 2009). In die lezing wijst Adichie op het gevaar van eenduidige verhalen te vertellen, verhalen die de complexe en veelzijdige en veelduidige werkelijkheden reduceren tot één verhaal, tot een verhaal waarin een duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad wordt gemaakt, waar cruciale verschillen en nuances worden weggeveegd en waarin met stereotypen wordt gewerkt – alles eigenlijk wat ingaat tegen ons idee van wat goede literatuur moet zijn. En het is in dat idee dat ook Adichie zich als schrijfster inschreef: de romans die ze schrijft willen focussen op de complexiteit van de menselijke ervaring en ze willen dat doen door verhalen te vertellen die in hun vorm de centrale gedachte uitdragen dat verhalen per definitie 'pluraal' zijn, aangezien wat ze vertellen ook op een andere manier verteld zou kunnen worden, met andere accenten, met andere rolverdelingen, andere tijdsverhoudingen, met een andere verteller, vanuit een ander perspectief bekeken.
In die gedachte is de romanliteratuur zoals wij die de voorbije paar eeuwen zich hebben zien ontwikkelen het medium bij uitstek geworden dat we gebruiken om ons te buigen over de gelaagdheid, complexiteit, dubbelzinnigheid, nuance van de werkelijkheid en onze ervaring van die werkelijkheid. Ik gaf deze week les over fictie aan de eerstejaars taal- en letterkunde en het punt daar was op een bepaald moment ('Waar dient fictie toe'?) dat verschillende auteurs die nadachten over het nut van fictie in vergelijkbare termen denken – de Duitse literatuurwetenschapper Wolfgang Iser, die op het einde van zijn leven begon na te denken over wat hij een literaire antropologie noemde, had het over het gebruik van fictie als een oefening in 'self-extension': in onze omgang met fictie gaan we onze eigen evidenties aftoetsen aan andermans verhalen en perspectieven en op die manier ons eigen blikveld verruimen. Martha Nussbaum spreekt in vergelijkbare termen over het trainen van onze 'narrative imagination': cognitief gesproken denken we in verhalen, en om dat denken rijker, complexer, genuanceerder te maken doen we er volgens haar goed aan onze geest te laven met de rijke, complexe, genuanceerde verhalen die je in grote literatuur terugvindt.  
Ik had het in diezelfde lijn denkers ook over Rita Charon en haar narrative medicine. Charon is een dubbeltalent met twee doctoraten: een in de geneeskunde en een in de letterkunde (over Henry James, de meester van de psychologische roman). Ze is actief aan Columbia University in New York, waar ze de voorbije twee decennia intussen een programma van 'narrative medicine' ontwikkelde – het gaat over een programma in de opleiding geneeskunde dat voortbouwt op een bevinding die in de VS al verschillende decennia opgang maakt: de idee dat het zinvol is om artsen-in-opleiding cursussen letterkunde te geven, niet zozeer cursussen die gericht zijn op historische kennis van de ontwikkeling van de literatuur, maar die analyse en interpretatievaardigheden aanleren die dokters en zorgverleners uiteindelijk kunnen gebruiken in hun omgang met patiënten, om die omgang ook te verbeteren.
Narrative medicine is uitgedacht als een correctie op het standaard biomedische model van geneeskunde, dat de neiging heeft enkel te focussen op meet- en telbare biomedische gegevens (bloeddruk, hartslag, bloedwaarden …) en op die manier blind blijft voor de ervaring van de patiënt en voor de betekenis die de ziekte heeft in het leven van degene die ze ondergaat, of in de omgeving van de patiënt. Charon leert haar studenten om naast de geijkte 'biomedical chart' ook een 'parallell chart' te maken: ze leert haar studenten met lees- en schrijfopdrachten aan om het verhaal van de patïent te leren kennen en op die manier aandacht te krijgen voor de hele persoon die ze behandelen.
Wat zou Charon doen als ze de tranen van Odysseus zag? Ze zou niet enkel een biomedische vraagstelling hanteren om een diagnose te kunnen stellen, maar naar hem luisteren en zijn verhaal aanhoren (Wat brengt u hier? Wat zorgt ervoor dat U weent?) om zicht te krijgen, niet zozeer op wat de biomedische aandoening is die voor pijn zorgt, maar wat de ervaring van die pijn is en wat die betekent in de hele ervaring van de 'patiënt' – de persoon die op consultatie komt is voor Charon nooit te reduceren tot de ziekte, of tot de diagnose – en de fenomenen die wijzen op de diagnose zijn nooit het enige wat Charon interesseert.
Een van de slagzinnen van de narrative medicine is: 'care not cure, heal not cure' – zorg dragen voor, niet louter genezen (vanuit de idee dat de geneeskunde soms de neiging heeft geen weg te weten met niet-geneesbare aandoeningen). Binnen de narrative medicine moeten dokters en andere zorgverleners zich proberen in te leven in de ervaring van hun patiënten, ze moeten zich compassioneel en empathisch opstellen en de overtuiging is (een overtuiging die gesterkt wordt door bevindingen uit de cognitieve literatuurwetenschap) dat het lezen van literatuur onze vermogens tot empathie verder ontwikkelt en traint.
Ik wil stilaan de overstap maken naar de farmacologie uit mijn titel. Binnen de narrative medicine en andere vormen van bibliotherapie (het onderwerp waarop ik de voorbije jaren mijn aandacht ben beginnen te vestigen) bestaat de niet geheel onlogische neiging om literaire teksten als iets heilzaams te zien, wat soms de indruk wekt dat het lezen van literatuur altijd goed is, goed voor iedereen bovendien. Dat dat niet zo is, merk je eigenlijk al snel wanneer je je gaat bezighouden met de geschiedenis van de bibliotherapie als institutionele praktijk, een geschiedenis die begin twintigste eeuw begint in de context van bibliotheken van militaire hospitalen in de VS vooral, waar herstellende patiënten specifieke literatuur krijgen voorgeschreven vanuit de idee dat het lezen van die teksten het beoogde herstel zal bevorderen. Immers, lezen is goed voor je. In de tweede helft van de negentiende eeuw (de voorafgaande decennia, anders gezegd) is het tegendeel van die gedachte nog sterk aan de orde: het lezen van fictie kan schadelijke gevolgen hebben. Twee onderzoekers die zich met die gedachte hebben beziggehouden hebben zijn Thomas Laqueur en Leah Price; die eerste doet dat in Solitary Sex, een cultuurgeschiedenis van de masturbatie (2004), waarin een heel hoofdstuk gaat over de gedachte dat het solitair lezen van een roman eigenlijk neerkomt op datgene waar masturbatie op dat moment (medio 19e eeuw) voor staat: niet-productieve navelstaarderij.
Anders gezegd: op enkele decennia tijd lijkt de idee 'boeken zijn slecht voor je' om te slaan naar 'boeken zijn goed voor je'. En als ik die omslag probeer te begrijpen dan zijn daar natuurlije allerlei contextuele factoren die meespelen. Ik zeg maar iets: de vrees voor de literatuur in die eerste positie is er een die sterk gericht is op een publiek van jonge vrouwen, terwijl de vroegste 'cliënten' van de institutionele bibliotherapie jonge mannen zijn.
Maar de omslag in kwestie zegt in mijn ogen ook iets over wat eigen is aan verhalen en wat ik zie als een aspect van wat ik de farmocologie van de fictie noem, naar het begrip van de Franse filosoof Bernard Stiegler, die zijn denken over farmacologie ontwikkelt in een boek uit 2010: Ce qui fait que la vie vaut la peine d'être vécue: de la pharmacologie (2010). Farmacologie is, als ik hem goed begrijp, een manier van denken die probeert om te gaan met het gegeven dat dingen (begrippen, fenomenen) tegelijk tegengestelde effecten kunnen sorteren, tegelijk medicijn en vergif kunnen zijn. Zelf heeft Stiegler het in zijn boek in die zin over kunstwerken (met een interessante verwijzing naar Donald Winnicotts analyse van transitionele objecten), die tegelijk 'toxisch' en 'curatief' kunnen zijn.
De achtergrond van het begrip is Plato's analyse van het schrift in de Phaedrus, waar het begrip 'farmakon' naar zijn Griekse betekenis zowel staat voor medicijn als voor vergif (al is het schrift bij Plato in die passage duidelijk alleen vergif) – teksten kunnen niet alleen vergif zijn of medicijn, ze kunnen het ook alle twee tegelijk zijn. Een voorbeeld dat onmiddellijk bij mij opkomt en dat vermoedelijk veel zegt over de literatuurwetenschapper die ik ben, is Flauberts Madame Bovary. Niet alleen omdat het een roman is die gaat over het feit dat voor sommige lezers romans ook vergif kunnen zijn (Emma Bovary gaat kapot aan de fictie die ze leest), maar omdat in de rechtszaak die volgde op de voorpublicatie van de roman in een Franse krant de twee standpunten – fictie als gif, fictie als medicijn – tegelijk aan de orde waren: aan de ene kant was er het pleidooi van het openbaar ministerie dat betoogde dat deze roman de geesten van jonge lezeressen zou vergiftigen, en aan de andere het pleidooi van de verdediging die beweerde (een beetje tegen de zin van Flaubert in) dat de roman eigenlijk als doel had de lezers aan te sporen tot het goede en het deugdzame door ze een niet na te volgen voorbeeld van losbandigheid te presenteren. Geen lezer die zich in de ogen van de advocaat van de verdediging zou vergissen; geen lezer die dat in de ogen van het openbaar ministerie kon begrijpen.
Het punt dat ik probeer te maken is niet zozeer dat de roman die twee tegengestelde lezingen kan oproepen (dat wisten we al) maar wel dat die mogelijkheid eigenlijk ingesloten ligt in onze opvatting van wat een literair verhaal is (en misschien wel van elk verhaal tout court). Ik keer om af te ronden nog even terug naar de bibliotherapie: daarin ligt de klemtoon naar mijn gevoel te eenzijdig op het therapeutische, medicinale potentieel van literaire teksten: die lijken volgens sommige vertegenwoordigers van de aanpak intrinsiek goed te zijn, wat nogal eens tot de conclusie leidt dat als het boek niet helpt het wel moet liggen aan de lezer en diens manier van lezen. Een van de interessantere stemmen binnen het literatuurwetenschappelijke denken over bibliotherapie – een auteur die aan die eenzijdige klemtoon van hiervoor ontsnapt – is de Franse romanschrijver en academicus Philippe Forest. Die heeft in een reeks romans het verhaal verteld van het overlijden van zijn vierjarig dochtertje Pauline aan een kort na haar derde verjaardag vastgestelde beenkanker, een verhaal dat zich over die romans heen blijft ontwikkelen, maar niet uitverteld raakt. Het vertellen van het verhaal heeft ook niet de pretentie therapeutisch te zijn, schrijft Forest in een begeleidend essay met de veelzeggende titel 'De la littérature et de ses valeurs thérapeutiques supposées'. Twee citaten die voor zich spreken: 
'Je ne sais pas si mes romans m'ont guéri de la douleur d'avoir perdu ma fille. Je ne le pense pas. Sinon un seul livre aurait suffi.'
'Je continue de penser pourtant que la vraie littérature ne répare rien du désastre de vivre.' (161-162)
Als de literatuur een eenduidig therapeutische functie had, zo concludeert Forest, dan zou ik maar een roman moeten schrijven om van het verdriet bij de dood van mijn dochter te genezen. En dat is niet zo: het onderwerp laat hem niet los. Daarom blijft hij ook schrijven, om de steeds veranderende werkelijkheid van zijn rouw te vatten. Als de literatuur daarentegen geen enkele therapeutische functie had, dan zou hij wel gek zijn om dat te blijven doen.
In het tweede citaat van Forest zit een mooie gedachte om mee af te sluiten. Het doet er voor de schrijver wel degelijk toe welk soort verhaal hij vertelt. Dat verhaal moet meer zijn dan zomaar balsem op die ziel, meer dan een suikeren rand hebben die de bitterheid van het leven tracht te verbergen. De verhalen die voor hem de moeite van het vertellen waard zijn, zijn verhalen die niet wanhopig trachten te verbergen dat het leven nu en dan iets rampzaligs voor ons in gedachten heeft. Maar dat neemt niet weg, beklemtoont Forest in zijn essay, dat onze verhalen ook de keerzijde van die ramp moeten blijven belichten: ook wie het ongeluk treft heeft recht op geluk. Met zijn analyse van het 'farmakon' wil de eerder vermelde Bernard Stiegler duidelijk maken dat we onze aandacht op die twee kanten van de levensmedaille moeten trachten te houden. Dat is het leven, om de titel van zijn boek te citeren, dat de moeite waard is om geleefd te worden.
Kwintessens
Jürgen Pieters doceert algemene literatuurwetenschap en praktijk van de kunst- en cultuurkritiek aan de Universiteit Gent. Hij publiceerde in 2021 'Literature and Consolation. Fictions of Comfort' (Edinburgh University Press) en 'Een boekje troost' (Borgerhoff & Lamberigts).
_Jürgen Pieters -
Meer van Jürgen Pieters

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws