Jelle Reumer
Arno Keppens
Non-fictie
  • 763 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

9 januari 2023 De mierenmens
Een boek – of eerder een uit de hand gelopen essay van net geen 150 bladzijden – dat aanvangt met de volgende rake woorden heeft voor mij al half gewonnen. “Mensen zijn vreemde dieren. We zijn het enige dier met een hoog ontwikkeld denkvermogen en, alsof dat nog niet genoeg is, gebruiken we dat om te denken dat we geen dier zijn, maar iets anders.” De schrijver ervan, Jelle Reumer, is bioloog en emeritus-hoogleraar paleontologie (Universiteit Utrecht).
Zijn fascinatie voor mieren vangt aan in de jaren tachtig met de observatie van een kolonie bladsnijdermieren in het Muséum d’Histoire Naturelle te Genève: “[mieren] hebben tal van sociale structuren ontwikkeld die voor een deel weer terug te vinden zijn in de mensenmaatschappij. Zo zijn mieren […] de uitvinders van de land- en tuinbouw, maar ook van het melken, van de torenflat, van de slavernij en van de tolerantie jegens vreemdelingen en zo vormen ze dus feitelijk een kleine en ongewervelde spiegel waarin we ons eigen reilen en zeilen kunnen bekijken.” En zo geschiedde.
Het waren Wheeler (1910, 1928) en Marais (1934), later sterk aangevuld door Hölldobler & Wilson (2009), die als eersten betoogden dat een insectenkolonie zich gedraagt als “één enkel dier” of een “superorganisme” en Reumer bouwt daar met dit boek op verder: “Meteen ga je in gedachten de redenering omdraaien: als een termietennest een individu zou zijn, kun je dan jezelf beschouwen als een termietennest, of minstens als een kolonie van losse individuutjes? Ja natuurlijk! […] Wie denkt dat het lichaam […] de basale eenheid in de natuur is, vergist zich ernstig. U en ik zijn weliswaar visueel onderscheidbare individuen, maar dat is slechts schijn. U en ik zijn complete ecosystemen. Want terwijl ik in dit essay ga betogen dat wij in toenemende mate bijeenklonteren, bestaan wij zelf ook uit een klontering van van alles en nog wat. Sterker nog: het leven op aarde is één grote klontering.” Denk bij dat laatste aan Hobbes’ menselijke Leviathan (1651) of Lovelock’s Gaia (2000) dat alle leven op Aarde omvat.
Dit concept “superorganisme” is dus toepasbaar op de mens in beide richtingen: Wij zijn elk niet meer dan een verzameling van gespecialiseerde cellen die er als één geheel uitziet, maar langs de andere kant vormen wij ook steeds hechtere kolonies van zichzelf specialiserende mensen. En daar duikt dan de ondertitel van het boek op: “Duidelijk is dat [de] massa zich als één geheel gedraagt, als een organisme bijna, een superorganisme. Maar tegelijkertijd denkt ieder afzonderlijk lid van de menigte dat hij of zij daar staat met volledige controle over zijn of haar gedachten, handelingen en beslissingen. Dat is een vreemde paradox en iets wat ik niet begrijp.” Reumer zoekt daarom zijn heil in de studie van ons volgende “organisatieniveau” – de stad als mensenkolonie.
“Sinds 2007 woont meer dan vijftig procent van alle mensen in steden en dat percentage loopt gestadig op. […] Je zou [de stad daarom] kunnen beschouwen als een soort demografisch zwart gat, een punt in de ruimte waar al het omliggende volk naar toe wordt gezogen. Het platteland loopt leeg, in de richting van het epicentrum van de zuigkracht. Zolang er maar voldoende boeren overblijven om de rijst, de kippen, de varkens en de maiskolven te kweken voor al die stedelingen gaat het goed. […] We zijn helemaal niet verwend door de stadse leefomgeving, we zijn ervan afhankelijk geworden!” Reumer bedenkt dan ook onmiddellijk een bijpassende soortnaam: de stadsaap, of, in gelatiniseerde vorm, de Homo Urbanus.
Ons samenklonteren in steden heeft zo zijn verstrekkende gevolgen. “De natuur selecteert niet meer zo meedogenloos als ooit. Het zijn de stedelijke omgeving en de medische stand die selecteren.” Hoewel dit werk geschreven is voor de COVID-pandemie, is al langer duidelijk dat ziektes – en niet roofdieren of oorlog – onze voornaamste doodsoorzaak zijn geworden. Bovendien zijn we niet alleen voor ons persoonlijk overleven, maar ook voor onze voortplanting steeds meer afhankelijk van gespecialiseerde artsen: “Als die mode om pas op latere leeftijd en met behulp van veel hulpmiddelen te procreëren echt doorzet, kunnen we straks alléén nog maar op die manier aan het nageslacht komen. Dan zijn we geheel afhankelijk geworden van de dokter en de reageerbuis.”
Reumer trekt de parallel tussen ons stadse leven en andere koloniale soorten nog verder door. De naakte molrat is een zoogdier dat ons de evolutie naar een koloniaal bestaan heeft voorgedaan. Maar net als mierenkolonies zijn kolonies van naakte molratten eusociaal, dat wil zeggen bestaande uit een voortplantende kaste die wordt ondersteund door niet-voortplantende verzorgers. Aan de hand daarvan schetst Reumer – onze tanende vruchtbaarheid in het achterhoofd – een realistisch toekomstbeeld van de eusociale mensenmaatschappij. Zo ver hoeft die toekomst trouwens niet te liggen, want we zijn in feite slechts één mutatie verwijderd van de eusociale kolonie: Een mutatie die de algemene voortplantingsdrang onderdrukt, het ‘anti-seksgen’ in de woorden van Reumer, is in 2009 geïdentificeerd bij de termiet…
Ondanks de vele anekdotische zijwegen (waarvoor geen excuses nodig) leest dit werk als een samenhangend en inzichtelijk betoog. De belangrijke bespreking van “de systematiek van de klontering” bevat een heerlijk duidelijk diagram, dat aantoont hoe klontering overal in de natuur voorkomt, bij planten en dieren, en hoe wij daar als mens(enkolonie) in passen. Beweringen worden gestaafd met cijfers, en samenvattende paragrafen sluiten de langere hoofdstukken af. Enkel wat de evolutieparadox uit de ondertitel betreft blijft de lezer wat op zijn honger zitten: Reumer besluit uiteindelijk dat het individu er niet langer toe doet binnen het volgende organisatieniveau (akkoord), en dus dat de paradox vanzelf wel zal verdwijnen. Dat laatste lijkt me net iets te gemakkelijk. Wat moeten we er dan nu mee?
Onze drang naar individualiteit lijkt iets unieks menselijks dat zorgt voor wrijving met ons steeds meer ‘koloniale’ bestaan, terwijl andere soorten dit niet hebben. Of toch? Het komt me onwaarschijnlijk over dat mensen als enige diersoort last zouden hebben van soms tegenstrijdige behoeften. Bovendien is het makkelijker op te gaan in een grote menigte dan in een kleine groep. De eerste biedt meer mogelijkheden aan het individu, meer keuzevrijheid in termen van contacten (of het vermijden daarvan), partners, specialisaties, etc. Misschien hoeft er helemaal geen paradox te zijn? Ik laat het verder aan de lezer. Maar laat Reumers essentie duidelijk zijn: Wij zijn niet meer dan één van de vele organisatieniveaus die de natuur rijk is. En steden winnen als volgende organisatieniveau – de mensenkolonie – steeds meer aan belang. Wij worden mierenmensen, en we zijn al voorbij halfweg.

Arno Keppens
Noot: Deze boekbespreking kwam er naar aanleiding van een essay op de blog van het Humanistisch Verbond.
Jelle Reumer
Arno Keppens
Non-fictie
Arno Keppens is wetenschapper aan de Belgian Space Pole (www.spacepole.be) en wetenschapsschrijver (www.sciencescripts.be).
_Arno Keppens - Recensent
Meer van Arno Keppens

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies