Het Vrije Woord
Geschreven door Benny Madalijns
  • 2238 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

1 december 2021 Ecce Philosophus – Leven en werk van Leopold Flam (+ podcasts)
Ik schrijf voor mezelf en voor hen die ik als mijn ander zelf beleef, stel, verwerkelijk en realiseer. De andere lezer dan ikzelf is potentieel aanwezig in het boek dat ik lees en schrijf. Ik actualiseer hem in de ontmoeting.
PREAMBULE

Ik kijk er wel naar uit welke nieuwe inzichten aangaande de filosofische erfenis van Flam die nieuwe publicatie zal brengen!
Beste groet,
Jeanine 

Toen ik het boek ECCE PHILOSOPHUS uit de brievenbus haalde, heb ik mezelf beloofd het te lezen met in het achterhoofd de regel dat recensenten die boeken onveranderlijk top vinden, even klierig en steriel zijn als zij die boeken nooit goed genoeg vinden. En dat een betrouwbaar beoordelaar steevast zowel een welwillende als een afwijzende recensie over precies hetzelfde boek zou moeten schrijven.
Met zeuren of bewierroken kom je niet echt ver in een recensie. Het zijn niet langer dan enkele zinnen rigoureus te volharden gevoelsaandoeningen. Dé sterkste wapens zijn verkapte humor en ironie, vooral omdat je je er amper kan tegen verweren. 

Evenzeer vindt een goed boek sowieso zijn lezerspubliek, daar ben ik ten zeerste van overtuigd. 

Vooruit dan maar.

Het geschrift van een mislukte auteur kan (echter) zijn geluk zijn wanneer het zich verheft in de horizon van de boodschap naar de verte, vanuit enkele boodschappers die zijn tekst zullen herschrijven door hem te herlezen.
Ik leerde Flam als eerstejaarsstudent kennen in de herfst van 1977 tijdens een kandidaatscollege ‘grote stromingen in de filosofie’. De eerste keer dat ik hem zag, was ik onder de indruk van zijn uiterlijk: een gedrongen baasje in een net iets te groot grijs, glimmend maatpak. Malend en scharnierend op, onder, in, voor, achter en naast een kennelijk onontkoombaar universiteitskathedertje. Een man zonder een voor mij in dat tijdscharnier relevante voorgeschiedenis. Enkel dat Je Ne Sais Quoi, dat ondefinieerbare dat hij zichtbaar met zich meedroeg. Sinds mensenheugenis, naar ik begreep.
Als ik zo nu en dan mijn lesnotities van toen herlees verander ik in gedachten subiet weerom in een volgzame acoliet, maar betwijfel ten zeerste of ik deze schor kelende, bonkige flessengeest alsnog opnieuw plompverloren volgen zou. Ik vraag me nog steeds af wat me destijds zo aantrok in zijn systeem van lesgeven. 

Wie nog anekdoten kent, ik lees ze graag. Aanvullingen of correcties op de hier beschreven stand van zaken zijn eveneens welkom.
(Willem Elias)
En inderdaad Willem, wie was die man, die verlangde dat we voor zijn cursus ‘Oefeningen in de wijsbegeerte’ een droomdagboek zouden bijhouden? Het opschrijven van onze dromen zou per slot van rekening belangrijk zijn om inzicht te krijgen in onze innerlijke wereld. Wie staat er vandaag nog stil bij de consequenties van zoiets praktisch ontoepasbaar als de hocuspocus van de raadgevingen die hij ons meegaf, naar aanleiding van zijn hooggeleerde analyses. Bij de waarde die hij onze dromen toeschreef en die hij steevast kwoteerde met een cijfer op twintig. Ontspannende toneeltjes die me in het voorbijgaan zomaar doen denken aan de kolder van de Metafysica-Theologo-Cosmusulologie?

(…) door opdrachten te geven die de spontaniteit bevorderden, buiten het wetenschappelijk gareel: een persoonlijke tekst, zonder verwijzingen, over een droom of een wens. Voor men het wist, stond er iets op papier. Niets bijzonder, om naar huis te sturen, maar iets van onszelf, met alle existentialistische woorden troef: authenticiteit, zelfwerkzaamheid… eigen zever eerst
Dromen die er in zijn lezing niet toe deden werden zonder mankeren beloond met een snerpende commentaar en een bedroevend laag cijfer. Zo maakte hij ons duidelijk wie hij als filosoof was: (…) wellicht “een goed mens”, zoals Merleau-Ponty over Sartre placht te zeggen, maar één met een “slecht karakter”.
In de marge van mijn eerste uitgetypte droom had de zelfbenoemde droomuitpluizer zijn commentaren en kanttekeningen gekribbeld. Ik ontcijferde enkel Gide, en La Porte Étroite. De rest van zijn gedachtengangen had hij bewust/onbewust herkneed tot één onleesbare brij. En tussen de getypte regels had hij in rode balpen een soort rare mannetjes getekend. Homunculi met oren en poten als obligate bliksemafleiders? Helemaal onderaan het blad prijkten twee afzonderlijk woorden, die hij er blijkbaar later aan had toegevoegd, met een andere pen (een groene): goed gedroomd, gevolgd door drie uitroeptekens. En een cijfer: 17/20. 

Ondertussen besef ik sinds lang dat een 19/20 quote klaarspelen bij Flam, niets te maken had met de kennis van het vak of de kwaliteit van het examen. Een surrogaat voor het schouderklopje dat Flam niet durfde te geven.
Een irrelevant cijfer, twee bevreemdende woorden en drie majeure leestekens die ik me tot op vandaag herinner. De hoogleraar had er duidelijk over nagedacht. Veralgemenend riep de boodschap die vervat lag in mijn treinreisdroom volgens hem allerlei aanwijzingen op naar mijn komende levensweg. Voor mijn aangeboren conformiteit en de heimelijke wens anders te zijn dan de anderen. Ook dat nog.
Naar mijn aanvoelen waren zijn in de kantlijn opgetekende inzichten en commentaren eerder vergezochte associaties; louter gebaseerd op hypotheses zonder enig wetenschappelijk bewijs.

Of een droom over een treinreis gewoonweg een droom over een treinreis kon zijn, wou ik weten. Wat volgde was een onsamenhangend verhaal, herinner ik me, over hoe dromen de maifestatie van onze wensen zijn. Dat ik zonder uitstel de roman La porte Étroite van André Gide moest lezen én de bijbel; want daar vond je onder Lukas 13 ‘de enge poort’ en kon je nalezen hoe slechts weinigen door die poort de hemel bereiken. De logica van een in metaforen sprekende meester met aangeboren immuniteit voor kritiek.

C’est facile, quoi.
Ik heb het boek over de liefde tussen neef en nicht, die een harde strijd voeren teneinde de nauwe weg te vinden die tot het volmaakte geluk leidt kort daarna met hoogdringendheid gelezen, maar ik snap nog steeds niet wat ‘l’allée noire, le long du mur du nord’ met een zomaar gedroomde treinrit te maken heeft. Echt niet.
Enfin. Toen hij op een keer verontwaardigd opsprong vanachter zijn lessenaar en orakelde dat men onmogelijk kon dromen wat hij hier zonet te lezen kreeg, dat deze droom wemelde van de fouten, en dat hij hem zou belonen met het laagst mogelijke cijfer. Die keer werd het zelfs mij ietwat te bizar, want te gek voor woorden. De meester had weerom in onovertrefbare metaforen gesproken; grotendeels gebaseerd op een bric-à-brac hypothese zonder enig bevattelijk bewijs. The exciting world of dreams according to, zeg maar.
Terwijl ik deze lijnen schrijf schieten er mij nog tal van appetijtelijke anekdotes te binnen die ik eigenlijk nooit echt was vergeten. 

Dat jaar bestudeerden we ondermeer zijn boek De bron. Situatie van de filosofie in de twintigste eeuw, dat bestaat uit drie delen: De ontbinding, De weg en Het protest. Op een dag nodigde hij ook mij uit in zijn leeshok in de Albertina. Om een verkennend praatje te maken omtrent het opluisteren van één van de volgende lessen; meer bepaald rond de figuren van Messalina (een zeug die alleen in de modder kan genieten) en Claudius (de god).

Ik heb vandaag op mijn wijze weer de vuurvogelsprookjes verhaald. Zo zou ik ook de andere delen willen hernemen, op zulke wijze, dat men niet eens zou bemerken dat het over Klein Duimpje gaat. Ik herneem de stof van de sprookjes als existentialen. Zij verwijzen naar de dood en de liefde, naar het raadsel en de roeping, naar de mislukking en de weerwraak van de kleine op de grote.
Langs zijn neus weg gaf hij me daarenboven nog wat vage richtlijnen mee over zijn inzichten voor een acte de présence rond De Allegorie van de Grot, vermoedelijk de meest bekende en becommentarieerde parabel van Plato. Op zijn aangeven maakte ik me tijdens zijn volgende grote stromingensessie dan ook schuldig aan alles wat een raisonnabel mens kan bestempelen als ‘onbeholpen en enthousiasmerend gehaspel met licht en schaduweneffecten’. Ik stuntel, dus ik ben. Beter bekend als: amateuristisch vermaak van benevolente loopjongens- en meisjes. Want zelfs de pieterigste met de hand gestoken gordelknopen zien hun geprojecteerd schaduwbeeld doorgaans als dat van een elpenbenen poppenstoetreus. Ach, er zijn nu eenmaal zo van die dagen dat het onaanzienlijke uit zijn schaduw treedt. 

Aan het uitbeelden van sprookjes heb ik zelf in ‘mijn’ eerste jaar telkens deelgenomen. Wat een stunt eigenlijk. Voor 400 studenten a l’improviste een Chinees sprookje uitbeelden op basis van enkele grote verhaallijnen die hij op het podium prevelde. Na de tweede les nodigde hij ons uit in de Albertina om de volgende les voor te bereiden. Bij een koffie en een sandwich haspelde hij drie verhaalijnen door elkaar en bij the way doopte hij ons samenzijn om tot een heus theatergezelschap.
Ik was aan een studie moraalwetenschappen begonnen, maar reeds na een jaar haakte ik af. Ik kan vandaag nog steeds niet helemaal verklaren waarom. Mogelijk beperkte mijn betrachting zich toen voornamelijk tot tegelijkertijd duchtig feest vieren en schuin omhoog tegen de maan pissen. Waarschijnlijk ben ik om de verkeerde redenen in dat soort wetenschappen gerold. Als tiener had ik er steeds van gedroomd om kunstgeschiedenis te gaan studeren of om naar de academie te gaan. Nogal wat van mijn toenmalige vrienden vonden dat je reinste onzin en raadden me net iets gekker, net iets filosofischer aan. Onder meer het veel te sombere gedoe van gestrenge nieuwe inleiders tot de moraalfilosofie als Jacques ‘Bantoe’ Ruytinx, deden me een bijzonder benauwd gevoel krijgen. Omdat het zo onwezenlijk clichématig was, misschien? 

Goh, dat lucht op!
Nu ja, wie was die eigenaardige kleine man, die er mijns inziens altijd wel een beetje naar de bliksem uit zag en vandaag ogenschijnlijk nog altijd zo veel aanhang heeft? 

(…) die Joods was, maar dat niet meer zo maar wou zijn en zijn geloof afzwoer; die via zelfstudie middenjury aflegde om naar de universiteit te gaan; die twijfelde tussen filosoof of historicus worden; die met een eigen lectuur van Marx de wereld wou veranderen; die in het verzet ging en daardoor naar een concentratiekamp weggevoerd werd; die terugkeerde en een geliefde leraar werd; die ondertussen ook een gezin gesticht had en gelukkig was met zijn zoon, maar ongelukkig over het overlijden van zijn dochtertje; die als inspecteur het geschiedenisonderwijs naar zijn model kon hervormen, niet zonder tegenkantingen; die gewaardeerd universiteitsprofessor werd met trouwe discipelen, maar ook met voortdurende ontgoochelingen van personen die hem de rug toekeerden, wat hij als ‘verraad’ ervoer; die te hard werkte, te veel schreef, te veel sprak; die zware medicatie nam  voor het stijgend aantal gezondheidskwalen; die…

… men met graagte - hier en nu - betitelt als een kriebelige, maar niettemin onverschrokken orakelend non-stop zichzelf verwezenlijkend vat vol tegenstrijdigheden. Een ondoorgrondelijk denker en ook wel doener die, naar men toentertijd zei, al te veel werelds genot smaken wezenlijk als tijdverlies kwalificeerde.
Wist ik veel dat hij bovendien een tragisch, maar uiterst bedachtzaam charmeur was, met een hof en hofhouding, die volop genoot van de aandacht en bijgevolg vrank en vrij, beukend en petsend door de wereld hinkte. Een zelfbenoemde, krankzinnige wereld die hij voornamelijk als een zwaarwegende opdracht beschouwde. Een slagvaardige en ingewikkelde provocateur die het woord objectiviteit probleemloos uit zijn onderwijsprogramma had geschrapt. 

Door hem raakten halve generaties onvolgroeide tieners derhalve in de ban van een roedel nog dollere denkers die de donkerte ook niet schuwden. Op zijn recommandatie begonnen ze voorgoed Kierkegaard te lezen, Schopenhauer en Nietzsche. Zij zouden hun kompanen worden. Net als hij trouwens. Tot op vandaag.

Wie Flam van dichtbij heeft gekend, herkende in hem de leraar voor enkelingen. Elk academiejaar kon hij een klein aantal studenten wegplukken uit de grote groep studenten die uit alle vakgroepen toch minstens één vak bij hem moesten volgen. Omdat de zelfontwikkeling vooropstond deed Flam beroep op wie hij kon beïnvloeden en op wie door hem was geïntrigeerd. In die intersubjectieve realtie deed zich dan iets voor dat weinig vanzelfsprekend is. Zijn diepe mensenkennis zorgde ervoor dat je je in een persoonlijk gesprek nauwelijks kon verbergen en dat je je bijna bespied voelde door iets in zijn doorborende blik.

Mocht hij terugkeren, zo vraag ik me soms af, zou hij dan zijn evenbeeld opzoeken? Op zoek gaan naar de leraar die ook wil heropvoeden, die de zelfgave beoefent en de paradox van het onvoltooide durft te onderkennen?
AD FONTES

Het leven van Flam en zijn filosofie vielen samen. (…) Zuivere scheidingslijnen trekken, zijn daarbij niet nodig. De zelfkennis via de spiegel laat wat speling toe. De grens tussen wat is en wat men verlangt dat het is of denkt dat het is, is dun en niet gesloten. 

In het boek, dat ik zojuist las, lichten bekende en minder bekende vrienden en vriendinnen een tip van de sluier hoe de eigengereide historicus-filosoof Leopold Flam er alsnog in slaagde om zijn faam van meest miskende denker en somwijlen doener in Vlaanderen en omstreken enigszins te verzilveren. Blijkbaar iedereen herinnert zich hem alsof het gisteren was.

Want iedereen had het wat moeilijk met hem.
Ie-der-een. We konden niet tot hem doordringen. Ik ken niemand.
Ik vond het een sympathiek boek. Sympathiek om twee redenen. In de eerste plaats omdat ik als liefhebber van de filosofie, met als uitgesproken favoriet de existentialisten, iets heb met prutsers, de plusminus voor de rest van hun leven gedoemden, de gebuisden, de uitgespuwden. Denkers én ook wel ‘bij gelegenheid’ doeners, die denken dat ze wat bijzonders realiseren, maar wier gedachten en wapenfeiten zo nu en dan serieus plat vallen, om het met een hinderlijk anglicisme te zeggen. Een tweede reden waarom ik het boek sympathiek vind, is dat de schrijvers en de samenstellers een beeld geven van Flam en zijn performances dat geheel strookt met het mijne en dat ze dezelfde haat-liefdeverhouding met hem hebben, die ikzelf ook ervaar.
Vraag maar aan Urbain Decat, met wie mede-boeksamensteller Willem Elias, zoals hij het op bladzijde honderachtien buitengemeen plastisch uitdrukt - ‘een cynisme à la Diogenes deelt, dat lacht met de gelovers in vaste waarden en waarheden, met ‘meer-heiligen-dan-de-paus’ en de uitspraken van pseudo-ernstigen’: 

Wat ik van Flam vind? Zeer simpel: Flam is een schurk, een onbetrouwbare schurk! Allez, dat is wat te straf uitgedrukt. Een schurk is een ‘crimineel’ en dat was Flam niet. Wel een verleider, een meester manipulator, een egocentrist eerste klas voor wie alles moest wijken. Een arrivist ook, hij wou koste wat het wil, ‘professor’ worden, de verplichte aanspreektitel, uiteraard voor zijn studenten, maar ook voor zijn medewerkers. Het vleide zijn ijdelheid.
Maar als tegenwicht tegen de burgerlijkheid en verkrampte moraal die hun tijdsgenoten vaak naar de keel grepen, begonnen zij toch maar mooi met het lezen én het navolgen van Flam. Ze waren op zoek naar hoe het leven in elkaar zat, en wat deed meneerke Leopold? Die schopte die zogenaamde waarheid regelecht onder hun voeten weg, liet hun wereldbeeld permanent kantelen. Zijn hilarische inzichten waren een stap naar hun vrijheid. Als je dacht dat je het snapte met dat goed en kwaad, dan zat het volgens hem toch steeds anders. 

Zo gaf hij ook les, springend van de hak op de tak. Al leek dat alleen maar zo want er zat wel degelijk een bepaalde structuur in. Het moest ons duidelijk worden dat niets ‘los van het andere’ kon gedacht worden.
Flam vandaag de dag nog maar eens als gids nemen, is dat mogelijk? De penvoerders tonen met verve aan dat zulks wel degelijk mogelijk is, want het is inderdaad zo dat hun vertrouwdheid met De Meester de occasionele lezer een goed inzicht verschaft in het doen en laten van de man en zijn cortège.

Het stelsel rondom Flam was feodaal en bestond uit verschillende concentrische en hierarchische cirkels van authenticiteit.  

Ik zal niet spreken over eeuwigheidswaarde, maar ik denk dat Ecce Philosophus van De Mette, Elias, Vanhee en konsoorten ook over vijftig jaar nog heel lezenswaardig zal zijn. Al was het maar omdat, het niet echt wereldschokkende relaas van de opkomst en de ondergang van Don Leopold zijn bijzondere glans krijgt op de manier waarop het wordt verteld.

Er is geen sprake van een held, nochtans blijft het verhaal op het peil van de subjectiviteit, noodzakelijk voor een roman. Er is wel een verhaal, een avontuur, maar het is getransformeerd in een reeks symbolische gebaren, geen echte handelingen.
De verhalen (al dan niet zonder echte handelingen) wemelen van de tragiek, maar die wordt veelal op een lichte toon beschreven, zoals ook de veelzeggende lichtgeraaktheid en het misplaatste standbesef van Gewoon Hoogleraar Flam op een petillante toon beschreven worden. Gelukt gekozen citaten dragen daaraan zeker bij, maar neigen soms wat naar het larmoyant weekhartige. 

Laat ons ermee ophouden dit allemaal op te rakelen. Ik heb Flam sinds 1975 niet meer gezien. Straks krijg ik weer nachtmerries.
Opmerkelijk in dit gedenkboek is, ondanks het af en toe trieste lot van de hoofdpersoon, de luchtigheid waarmee alles grotendeels beschreven wordt. De meeste personages zijn te goeder trouw en hebben veelal het goede met elkaar voor. En al even fantastisch is de triomf van de altijddurende kameraadschap van de kapelmeesterkapel ‘De Ware Vrienden’. Het luchtige is hier mijns inziens vooral het gevolg van de sardonisch plaagzieke manier waarop nogal wat scribenten hun held in the picture zetten.
In hoeverre de wonderlijke avonturen van de man werkelijk zijn of grotendeels zijn ontsproten aan hun eigen vitaliteit en fantasie wordt natuurlijk in het midden gelaten. Het leven is nu eenmaal een geraffineerd spel dat moet gespeeld worden, vaak met echte kaarten, soms met ingebeelde. Daar komt bij dat een ‘liber aromicum’ (een dichterlijke vrijheid van Tom De Mette op bladzijde veertien) welbeschouwd een volkomen vrije ruimte is, waarbinnen alles mag gedacht worden en alles mag worden geuit. Zonder god is met name alles toegestaan. Toch?
Ecce Philosophus geef een arglistig beeld van de menselijke vanitas en de hardnekkige inspanningen die iemand (Elckerlijc) waagt om zoveel meer te lijken dan hij wezenlijk is. Net daarom is het personage Leopold Flam nu nog net zo springlevend als in het België van de tweede helft van de twintigste eeuw.

Al vraag ik me af hoe het schrijverscollectief van dienst er over twintig jaar uit zal zien? Nog langere armen van het hanteren van vaak te korte mokers, nog krommere benen van het voortdurend over dezelfde paden lopen en een nog voyantere smoel, met een nauwelijks zichtbare haarlijn en herculische wenkbrouwen, die een afmattende over-belezenheid lijken uit te drukken.

“ik zegen u” weerklinkt
Uit diepste verte-duister
Hoor hoe tijd op lichte veren
Ons leven verlengt
Eens waren de boer en de boerin in het angeluskadertje aan hun ouderlijke keukenmuur de stille getuigen van hun langzaamaan wegrottend kinderzieltje. Een gevoel van opstandigheid dat nooit meer weg zou gaan. Voor ze het zelf goed en wel in de gaten hadden. 

Zouden zij allen, als ze het nog eens dunnetjes zouden kunnen overdoen opnieuw een Flamiaans leven verkiezen boven een leven met veel bloedstollender pieken en veel huiveringwekkender gapende kloven?
De naam  Lise Switters zei me niets, de auteur was me totaal onbekend. Waarvoor excuses. Maar de titel van haar stukje sprak me wel aan: “DE EENZAAMHEID” vanuit een hedendaags perspectief.

Al in de derde paragrafe geeft de schrijfster grif toe dat ze zelden een filosofisch werk grondig heeft gelezen laat staan bestudeerd, maar dat het werk van Flam omtrent ‘eenzaamheid’ zeer inspirerend was en haar bovenal aanzette tot nadenken. Nou moe! Wie er lust toe heeft kan dit aandoenlijke uit de kast komen nalezen op bladzijde driehonderdnegenenveertig. 

Soit. Al dat nadenken moet op een gegeven moment wel tot een even tragisch als bloedstollend geciteerd slot leiden:

Als wetenschapper heeft men ook angst om verlaten te worden, om betekenisloos werk te verrichten; ons beroep is bovendien veelal eenzaam. Ik hoop daarom dat deze tekst geen onzin is, want zoals Flam het verwoordt: “Een tekst zonder lezers is reine onzin”. (uit: De eenzaamheid, p. 133)
Bingo! Wel niet vergeten te vermelden dat de lezer van de jaren tachtig van vorige eeuw beslist heel anders leest dan de lezer van nu. Ik moest verdomd goed opletten, maar ik kreeg wel het gevoel dat door deze zinnen de relatie tussen de zonderlinge eenzaat Flam en zijn eenzelvige mythe opnieuw werkelijkheid werd.

“Alleen in de wereld’ achtergelaten worden door een geliefde dode, dat is verraad van zijnentwege, want hij heeft ons in de steek gelaten. De weeskinderen hebben nu een moeilijk leven. Indien ze later een zware misdaad begaan, zal hun verdediger deze moeilijkheden als verzachtende omstandigheden aanhalen: op twee jaar de moeder verliezen, vader hertrouwt en overlijdt vijf jaar later, geplaatst in een bijzonder gesticht door de stiefmoeder die zelf hertrouwt. De verweesde mens is niet zomaar alleen en eenzaam, noch zomaar verlaten, hij werd in de steek gelaten, achter gelaten, verraden.” (uit: De eenzaaamheid, p. 65)
We zijn nu eenmaal de verhalen die we vertellen. …het viel niet mee, en nu zaten ze met de ellende. Zo gaat het, meestal met die ons alsmaar achtervolgende wonden van het verleden, zeg nu zelf. Hartverscheurend, niet? Maar alles kan beter. Dat is geweten. 

Elke filosofie gaat uit van het standpunt dat de enkeling in staat is gans zijn bestaan te veranderen, om te keren, alleen en hoofdzakelijk door de bezinning, die het grondelement is van het filosoferen. Een ‘filosofie’ die de omkeer door denkend inzicht niet tot doel heeft en voorgeeft een wetenschap te zijn zoals de andere wetenschappen, is maar filosofie bij naam.
Vanop een landengte middenin een oceaan van virale willekeur geven de diverse dwarsliggers, die een bijdrage aan het boek leverden, ons vandaag, naar ik vermoed, de raad onze handelingen nog één keer zelf opwaarts te stuwen. Uit eigen kracht. Met een nooit geziene, want hardnekkige wil om alsnog te overleven. Want - nagenoeg unisono - stellen ze dat denker-voorzegger Leopold 2.0 deze generatie staarteters niet aan nog kortere kettingen zou leggen. Neen. Voor hem zou de welwillende corona-fratsen-makerij heus niet op de bon hoeven te gaan. Hij zou dit schaduwgevecht over ‘coronaal’ goed en kwaad geen hartverwarmend toneeltje vinden. Maar waar gehakt wordt, zou hij zeggen, vallen nu eenmaal spaanders. Zodra hij kon zou hij er vast en zeker een oorverdovend pamflet over schrijven. Om het niet te vergeten, het moest en zou altijd deel van hem en ons blijven uitmaken. Al was het maar om zichzelf en de anderen als de wiedeweerga enigszins op te leuken. Toch?
Het boek staat dan ook bol van al dan niet weldoordachte hersenspinsels tussen ernst en luim die oproepen het eigen denken meteen om te zetten in krachtige daden van oppositie. Om het allesomvattende weefsel dat we tot voor kort waren niet helemaal te verliezen aan het nietsontziende ongerijmde van datgene wat we vandaag niet langer kunnen (willen?) zijn. De breuk met onszelf mag immers ook nu niet tot totale vereenzaming leiden. Nooit.
In te woordloze tijden als deze, bewegen onze lippen dan wel, maar zijn we niet langer in staat enigszins zinvolle want verstaanbare geluiden uit te stoten, zou hij schrijven. Laat staan losjes tot zinnen geknutselde wordingswoorden aan te bieden. Het siert de samenstellers dan ook dat ze ons een fragmentarische ratjetoe van kleine, ongegeneerde en al dan niet overpeinsde histories aanbieden. Grotendeels eigenhandig geplukte wijsheden en aforismen uit een levenslang kriskras doorploegd moestuintje. Vol onsterfelijk stoere, maar voor velen nutteloze want bandeloze bedenksels. Deels geleend, deels van eigen kweek. Schrijfsels die ook nu weer deel zullen gaan uitmaken van het geestelijke meubilair van een schare trouwe navolgers. Enzoverder enzovoort.
Chapeau! Want dit soort schrijfsels kleuren als vanouds ook mijn bijwijlen donkere bovenkamers heller dan wat dan ook. Hierbij verbleekt zelfs het binnenvallend zonlicht. Ze zijn zoiets als onversneden sterrenstraling die zelfs het alomtegenwoordige stof op het vensterblad gevangenhoudt. Een bijzonder schijnsel dat wonderwel de overgang van de sanseveria’s naar een veelbelovend tafereeltje met krulvarens begeleidt.

Iemand die het licht weer aan wil knippen? Eenmaal, andermaal?
Edoch. Dit boek is vermoedelijk niet interessant voor een al te welgemanierd groot publiek en zal denkelijk nooit een bestseller worden. Maar alles wat neigt naar vloeken in de kerk en enigszins uitsteekt boven het maaiveld van de brave alledaagsheid, wil ik buitengemeen graag toejuichen. Je zou verwachten dat die talloze, grotendeels welwillende lofredes het boek saai maken, maar dat is niet zo. Er gaat een zekere bekoring van uit, alsof er een regelmatig weerkerend ‘ontheiligend’ ritueel wordt uitgevoerd.
Er zijn zeer zeker ooit ergens wel betere boeken geassembleerd, maar één van de dingen die deze collage der welwillenden toch bovenmate boeiend maakt is dat je heel dicht bij de beschreven protagonist komt en diens innerlijke leven. Dat je het leven van een burger boven alle verdenking, veel beter leert kennen dan dat van wie ook vandaag binnen de gezichtskring van de enig echte vrijzinnig-progressieve Vlaamse universiteit in Brussel. Of hoe het leven ook lelijk kan zijn. Nu, maar zeer zeker ook in 1975. 

Het rommelt in de Vlaamse Vereniging voor Wijsbegeerte. (…) Hubert Vandenbossche zou in een artikel een tussen de lijnen herkenbare kritiek op Flam hebben geschreven. Flam drijft hem tot ontslag via een valse betichting van geldverduistering. (…) Een student uit het bestuur, Gilbert De Brakeleer, had partij voor Hubert Vandenbossche gekozen, vanuit een rechtvaardigheidsgevoel. De poppen gingen aan het dansen. Flam verbood hem zijn lessen te volgen. Het conflict werd ruim uitgsponnen in een nummer van het blad Vrij Onderzoek van de gelijknamige studentenvereniging. Op het voorblad prijkt een foto van Flam, armen in de lucht, dezelfde als deze die voor het kaft gebruikt werd van zijn feestboek in 2010. De titel luidt: “Leopold Flam”, in Gotisch schrift, “Onderzoek naar een burger boven alle verdenking”.

Vanuit een destructieve weemoed naar een erkenbaar vroeger koester ik mijn exemplaar van het bewuste Vrij Onderzoek-nummer vandaag nog steeds. Het ligt hier, bestendig binnen handbereik.
Ik zou hier graag nog wat flarden uit één passage uit het boek citeren, want het taalgebruik van de desbetreffende schrijver, met zijn verrassend fraaie metaforen doorspekte beschrijvingen van het toentertijdse universitaire territorium, lijkt me heel bijzonder. Het geeft beslist jeu aan het verhaal.  Een staaltje onvervalst Théâtre du Grand-Guignol zoals wij dat hier en daar ook vandaag nog kennen, vrees ik. 

Het behoort tot een lang en mysterieus gebleven aspect van het intellectuele leven van Leopold Flam dat zijn doctoraat met een ‘voldoende’ ontsierd werd. (…) Wetenschap huldigt dat middeleeuws gebruik van gradatie van deskundigheid waarbij degene die het verst gevorderd is, mag oordelen over diegene die dat nog niet is in de weg naar het meesterwerk. Er wordt in die wereld geen blad voor de mond gehouden. Wat de primi inter pares onder elkaar bedisselen, met uitweidingen vol retorische zelfverheerlijking, blijft geheim. Een fotografisch bewijs van de billenklets die mijn hooggeachte professor gekregen heeft, zou ongepast zijn. Tot de eigenaardigheden van verboden, behoort dan weer dat ik wel mocht overschrijven met een archiefleeszaalpotloodje. (…) Ik zal de genoteerde zinnen uit de verslagen niet aan het papier toevertrouwen. Uitspraken met woorden als: “weinig oorspronkelijk, onvoldoende geschraagd, geen heldere geest, drukt zich onbeholpen uit, slordig, kent het muntwezen niet, beschamende materiele voorstelling, onvolledige bibliografie, stelt kapitale vragen niet, redeneert niet correct,…”, stopt men beter in doofpotten.
Geheel volgen Tsjechovs adagium dat er, als er in het eerste bedrijf van een toneelstuk een geweer aan de muur hangt, dat later moet afgaan, speelt de duivel uit het eerste verhaal in het boek, tig bladzijden verder, toch nog zijn nootlottige rol. Althans zo zie ik het. 

In de schoolstrijd kwam ik als inspecteur van het onderwijs in bepaalde scholen waar wijwater werd gestrooid. Tegen mij. Ik ben een duivel. 

Flam eiste dat ik bovenaan het bord bij het begin van iedere les een motto van hem zou schrijven, zoals: ‘De ridders zijn de boy-scouts van de Middeleeuwen’, of: ‘De ambachten zijn de vakbonden van de Middeleeuwen’. Ik weigerde de leerlingen dergelijke onzin voor te schotelen en werd er zo ziek van dat ik niet langer ging les geven.  

God wordt Satan, liefde wordt haat, erkenning wordt miskenning.  Zo zien we, dat bij Flam de liefdevolle bruid omslaat in een wraakgodin. (…) Ooit zei hij mijmerend in een gesprek onder vrienden: “De middeleeuwse schilders waren zeer gewiekst. Wanneer zij een wondermooie engel schilderden, beeldden zij in werkelijkheid de duivel af.” (…) Het éne is het andere van zichzelf. Het “niets” of de negatie, is “de worm in het zijn”. Liefde wordt ontrouw en ontrouw wordt liefde; Dit is geen dialectiek meer. Hier is een ander algoritme aan het werk.
Zoals het doel van de zanger het lied is, is het doel van het leven geleefd te worden. Is het leven van iemand die buitengewoon intens leefde, een uistekend oog had voor rangverhoging, en derhalve vooral geïnteresseerd was in zichzelf en niet zozeer in de ideeën van anderen, laat staan de relatie van de mens ten opzichte van zichzelf en ten opzichte van de buitenwereld niet in de eerste plaats speelbal van de gebeurtenissen? Of is ook Flams geschiedenis, net als zijn leven, eerder een aaneenschakeling van fantastieke toevalligheden die niets met elkaar te maken hebben?  

Que? I know nothing. Niet iedereen hoeft per se hetzelfde te lezen in een boek. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Qui se respecte, s’abstient.
De vraag blijft, beste lezers, of het opgeschreven leven, een opgeschreven leven, misschien wel helemaal niet het ‘echte’ leven is. Toch zullen we het, wat het leven van Leopold Flam betreft, in de eerste plaats moeten doen met de teksten van dit plenum ik-vertellers op grond van hun eigen herinneringsvermogen. 

Nein, gerade Tatsachen gibt es nicht, nur Interpretationen.

In de regel gaat het ‘echte’ verhaal van Flam schuil achter wat die ik-vertellers ervan maken en vervolgens wat ik hier zelf oplever. Want ‘Madame Bovary, c’est moi’, om de fameuze uitspraak van Flaubert maar weer eens aan te halen.
POSTLUDIUM

“De uil van Minerva vliegt pas uit bij het invallen van de duisternis.”, citeerde Flam vaak uit Hegels Filosofie van het recht (1821), waardoor het laattijdige, berustende van de filosofie betreurd werd.

Het dient gezegd dat ik van Flam schandelijk veel gelezen heb, dus had ik eigenlijk een vrij correct idee van zijn schrijverschap, en begon bijgevolg met gespannen verwachtingen aan het zoveelste boek over zijn in leven zijn, zijn dood zijn en zijn voortleven in de ramsj. Na het lezen van dit boek, na de diverse bijdrages bij elkaar op te tellen, af te trekken, te vermenigvuldigen en te delen, weet ik het wel zeker: elke generatie baart onbetwistbaar haar eigen monsters en mythes.
Het is raar om te beseffen, maar de op zekere dag door de filosoof gestoken en gebeten entourage heeft doorheen de jaren zelf een duivelskind gecreëerd. En ook ik heb er ooit heimelijk aan bijgedragen. Uit eindeloos respect voor de gedreven schrijver en vertolker van niet altijd koosjere, maar alsmaar reflecterende collages uit het verborgene? Uit compassie voor de al wat ouder wordende holocaustoverlever? Met de gestaag roestende, eens zo kwieke, springveer? Was ik misschien jaloers op zijn ontelbare identiteiten; zijn kolossale Jekyll & Hyde-gehalte. Op de wankel wordende jongleur van het woord? Denkbaar viel ik ook voor zijn virtuoos gespeelde fundamentele eenzaamheid.
Tot slot misschien nog dit. Probeer deze vermakelijke schelm anders een keertje te zien als één van de onvergetelijke en mythische, elkaar bekampende en beminnende, en kriskras door het naoorlogse Vlaanderen dwalende personages uit een Lanoye pur sang. Geen misdadiger, maar een zelfbenoemde martelaar, door iedereen misbruikt: een goddelijk monster

Un monstre sacré regelrecht geplukt uit Les Monstres sacrés, een toneelstuk in drie bedrijven van Jean Cocteau, dat op 17 februari 1940 in première ging in Parijs. Slechts enkele maanden voor Flams onverhoedse vlucht voorwaarts naar Frankrijk.

Hij schrok. Hij zag een schim van zijn vroegere trotse zelf. Waterlanders stonden hem in de ogen. Van zelfbeklag, en schaamte om dat zelfbeklag. Bezie dat wrak dat in de spiegel mij beziet. Arme ik. Wee mij.
Zelfs een beginnend schaakspeler kan het spel doorzien. Vandaag val je in de smaak en morgen sta je onder aan de lift met een koffertje richting uitgang. De tijd doet nu eenmaal wezenlijk gekke dingen met ons, dus waarom nu dan nog volwassen willen worden; bijna vijftig jaar later? Als je nooit eens goed in de fout ging, heb je een verdomd saai leven geleefd. Een leven zonder boeken, lezingen, tijdschriften en verdorven genootschappen. Beklagenswaardig, niet?
Keizerslaan, Brussel. Zie, door de bewierookte brandramen van de Albertina schijnt een hel heidens licht. Hijs gauw het geelste kerkvaandel met drie slippen. Veeg het barokke orgelkoor en laat de pijpen nog één keer dansen. Over oude en nieuwe goden wil ik zingen, en hef bijgevolg, tot nader order, een bovenwindse aria voor deze zwaar bevlekte paria aan. 

Hooggeachte Meester, voor generaties studenten is U het beeld van de geleerde, de alchimist, de astronoom, de tovenaar, die met en door het weten een god is.

Molenweg, Molenstede. Luister, op de radio speelt een voor dit soort affaires bijzonder geschikt stukje Satie. Cadens op cadens, en wie goed luistert hoort enkel dwarsliggende slotakkoorden: Embryons Desséchés. Sombre. Absolument incompréhensible.

De tijden veranderen, verander mee…
Alvast bedankt me te willen lezen.

Benny Madalijns
_Podcasts
Meer over Ecce philosophus en Leopold Flam, een filosoof in permanente staat van crisis (Tom De Mette): fragmenten uit de boekpresentatie door Willem Elias en Jean Pierre Vanhee voor Kwintessens in De Corridor (Wetteren 13/11/2021) verzameld door Het Vrije Woord.

Mythografische momenten uit het leven van Flam door Willem Elias
Anekdoten en betekenisvolle momenten in het leven van Leopold Flam: de gelukte mislukking, het verraad, amor fati, antipositivisme, het verzet …
00:00 / 00:00

Het subject-denken van Flam, een avontuur door Jean Pierre Vanhee
Over de allegorie van de zon, sprookjes, waarheidspreken, eenzaamheid, Eros, de ommekeer, subjectiviteit, existentiële noodzakelijkheid …
00:00 / 00:00

Het Vrije Woord
Madalijns is van opleiding Leraar Beeldende Kunsten en doctor in de Archeologie & Kunstwetenschappen. Hij is schrijver van amper te publiceren verhalen over denken & doen, zoals het boek 'Ondanks alles / Malgré tout' (ASP). En schilder & collagist van zo maar wat bedenkingen van geest & gemoed. Hij is ondervoorzitter bestuursorgaan Instelling Morele Dienstverlening Vlaams-Brabant. (Foto: Jean Cosyn - VUB)
_Benny Madalijns -
Meer van Benny Madalijns

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws